ECLI:NL:RBROT:2025:4489

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
ROT 23/56
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking maatwerkvoorziening en terugvordering geldswaarde door gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en verweerder over de intrekking van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verweerder heeft de maatwerkvoorziening per 12 januari 2015 ingetrokken en de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening van € 3.027,90 teruggevorderd, omdat eiseres niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar partner. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerder heeft het primaire besluit deels herroepen, waarbij de intrekkingsdatum is aangepast naar 13 juli 2015 en het terug te vorderen bedrag is verlaagd.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van buren en zorgverleners. Eiseres heeft betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder kan worden toegerekend, maar aan de Staat, en heeft eiseres een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Staat veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 226,75.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/56

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en
[naam verweerder], verweerder (gemachtigde: [persoon A] ),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 10 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende maatwerkvoorziening per 12 januari 2015 ingetrokken en de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening van € 3.384,90 van eiseres teruggevorderd.
1.2.
Nadat eiseres op 21 september 2022 bezwaar had gemaakt, heeft verweerder met het besluit van 6 december 2022 (het bestreden besluit) het primaire besluit deels herroepen, in die zin dat de intrekkingsdatum van de maatwerkvoorziening wordt gesteld op
13 juli 2015 en het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 3.027,90.
1.3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft een aanvullend stuk ingediend (pleitaantekeningen).
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft alleen de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek daarna gesloten.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens bij brief van 14 maart 2024 heropend en het beroep op de nadere zitting van 16 juli 2024 behandeld. Daaraan hebben deelgenomen de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek daarna opnieuw gesloten.
1.6.
Nadat deze uitspraak diverse malen was aangehouden, heeft eiseres bij emailbericht van 2 april 2025 aanspraak gemaakt op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
1.7.
Aangezien die overschrijding, zoals hierna geoordeeld zal worden, niet valt toe te rekenen aan verweerder, heeft de rechtbank hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Wel heeft de rechtbank naar aanleiding van het verzoek de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiseres heeft in meerdere periodes tussen 18 april 2013 en 13 oktober 2021 een maatwerkvoorziening (hulp bij het huishouden) ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (geldig tot 31 december 2014) en op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015, geldend vanaf 1 januari 2015).
2.2.
Naar aanleiding van een op 10 juni 2021 ontvangen (anonieme) melding heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorziening. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 7 juli 2022 (hierna: de rapportage).
2.3.
Met het primaire besluit heeft verweerder de maatwerkvoorziening met ingang van 12 januari 2015 ingetrokken, omdat uit het onderzoek is gebleken dat eiseres in ieder geval vanaf 1 januari 2015 een gezamenlijke huishouding voert met haar partner de heer [persoon B] (hierna: partner), die net als eiseres hoofdverblijf heeft in de woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning), en eiseres verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Indien eiseres wel de juiste en volledige gegevens zou hebben verstrekt, had dit mogelijk tot een andere beslissing geleid, aldus verweerder, die dit bij gebrek aan medewerking door eiseres niet heeft kunnen vaststellen.
2.4.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres met het toekenningsbesluit van 12 juni 2015, waarbij aan haar een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is verstrekt, en ook in latere besluiten, is geïnformeerd over de voor haar geldende plicht om melding te maken van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op die maatwerkvoorziening. Eiseres heeft volgens verweerder niet aan deze inlichtingenplicht voldaan, door niet onverwijld, uit eigen beweging aan verweerder te melden dat haar partner zijn hoofdverblijf heeft op haar woonadres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar partner niet bij haar inwoont. Verweerder heeft verder geen onderzoek kunnen doen naar de vraag of de partner, als huisgenoot, in staat kan worden geacht om huishoudelijke taken over te nemen. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat, nu uit onderzoek is gebleken dat eiseres onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander standpunt zou hebben geleid, althans zou hebben kunnen leiden, de maatwerkvoorziening terecht is ingetrokken. Omdat de maatwerkvoorziening per 13 juli 2015 is verstrekt, wordt de maatwerkvoorziening ook per die laatste datum teruggevorderd. Dit heeft tot gevolg dat het terug te vorderen bedrag gewijzigd wordt vastgesteld op € 3.027,90. Verweerder merkt ten slotte op dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op alle gefactureerde dagen hulp heeft gehad en dat hij mag uitgaan van de door de zorgverlener gefactureerde uren.
2.5.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en wel met name omdat haar partner geen hoofdverblijf bij haar heeft. Het onderzoek is onzorgvuldig geweest, nu dit voornamelijk is gebaseerd op verklaringen van buren met wie eiseres al enige tijd in onmin leeft. Daarom kan niet worden uitgegaan van de objectiviteit van deze verklaringen.
Aan de verklaringen van de huishoudelijke hulpen kan geen gewicht worden toegekend, nu zij hooguit een paar keer bij eiseres zijn geweest. Bovendien waren zij pas vanaf 20 december 2019 bij eiseres werkzaam, zodat de verklaringen niets zeggen over de periode daarvoor.
Het hoge waterverbruik kan worden verklaard doordat de dochter van eiseres met haar gezin enige tijd bij eiseres heeft gewoond en doordat de partner van eiseres een deel van de week bij eiseres verblijft.
Het buurtonderzoek aan het Weena in Rotterdam is nietszeggend. Dat de partner feitelijk niet op het adres [adres 2] in Rotterdam heeft gewoond, betekent niet dat hij bij eiseres woont. De partner heeft meerdere panden.
Eiseres heeft haar woning slechts kunnen verkrijgen door (financiële) steun van haar partner. Dat verklaart waarom de naam van de partner ook op de akte stond vermeld. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht geschonken aan het feit dat de woning enkel en alleen op naam van eiseres staat.
Eiseres wijst er ten slotte op dat verweerder in eerste instantie Tozo 1 tot en met 4 van eiseres heeft teruggevorderd, mede omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke
huishouding, maar de terugvorderingen na bezwaar heeft ingetrokken.
3.1.
De volgende wettelijke bepalingen zijn bij de beoordeling van belang.
Artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
Artikel 1.1.2, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.2.
Op grond van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 kan het college op aanvraag een maatwerkvoorziening verstrekken ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Indien de client dit wenst kan de maatwerkvoorziening op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt.
In artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het geheel van de door verweerder in aanmerking genomen omstandigheden voldoende komen vast te staan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiseres en haar partner.
Eiseres heeft blijkens de rapportage in het gesprek met de rapporteurs tot tweemaal toe verklaard respectievelijk – nadat het haar later in het gesprek nog een keer samenvattend werd voorgehouden – bevestigd dat haar partner (behoudens een periode van onenigheid) per maand 2 à 3 weken bij haar is. Het is onaannemelijk dat zij beide keren verklaard heeft dat het 2 à 3 dagen per week is, zoals zij in de bezwaarprocedure nog heeft aangevoerd, terwijl zij in beroep slechts heeft betwist dat zij bezwarend heeft verklaard. De enkele onderbouwing dat zij de rapportage onder protest heeft ondertekend om die mee te krijgen, is in dit verband onvoldoende om aan de juistheid van de genoemde herhaalde verklaring te twijfelen, ook omdat dat protest niet is gespecificeerd in (onder meer) de opmerking dat zij toch echt 2 à 3 dagen per week heeft verklaard.
Daar komt bij dat diverse buren over de gehele periode in geding, respectievelijk grote delen daarvan eenduidig en helder hebben verklaard over de aanwezigheid van de partner (en zijn auto). De veronderstelling dat die buren vanwege eerdere ruzies allemaal leugenachtig zouden hebben verklaard, is op geen enkele wijze onderbouwd.
Weliswaar kan eiseres worden toegegeven dat zorgverleners niet de gehele periode in geding zorg hebben verleend, maar over de periode waarover zij wel zorg hebben verleend, verklaren drie ervan over de aanwezigheid van de partner. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet geloofwaardig dat zij er nu juist waren op de enkele dagen dat de partner er ook was. Nu eiseres over de gehele periode de gezamenlijke huishouding betwist heeft, kunnen deze verklaringen van de zorgverleners bijdragen aan verweerders standpunt dat die betwisting geen stand houdt.
Hetzelfde geldt voor de waterstanden. Weliswaar kan een deel daarvan verklaard worden door de gestelde aanwezigheid in de woning van de dochter van eiseres, maar een ander deel niet. Eiseres heeft daar blijkens de rapportage zelf ook over verklaard dat de waterstanden niet kloppen, maar dat de leverancier geen lekkages of andere “fouten”
heeft kunnen vinden.
Bij het voorgaande komt nog dat eiseres als woonadres van haar partner [adres 3] in Rotterdam heeft opgegeven. Hij bleek ingeschreven op het adres [adres 2] , maar op grond van het door verweerder verrichte onderzoek is aannemelijk dat hij daar niet en in elk geval niet in het jaar voor het onderzoek heeft gewoond, omdat diverse buren daar hebben verklaard dat de woning een jaar leeg heeft gestaan. Op de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres voorts verklaard dat haar partner de woning aan het [adres 2] in 2021 heeft verkocht. Nadat zij erop gewezen was dat zij in 2022 heeft verklaard dat haar partner op dat adres woonde, verklaarde eiseres vervolgens dat zij niet weet wat haar partner allemaal doet. De rechtbank acht het, nog afgezien van de tegenstrijdige verklaringen, ongeloofwaardig dat eiseres geen correct woonadres heeft kunnen opgeven van haar partner, met wie zij al sinds in elk geval 2015 omging.
4.2.
Op grond van het voorgaande en in aanmerking genomen de verklaringen van eiseres in de rapportage over diverse elementen van over een weer verleende zorg aan elkaar (“ik kook dan voor hem”, respectievelijk: “Ja klopt hij helpt me met alles. (…) [naam] [ [persoon B] , haar partner, toevoeging rechtbank] heeft meegeholpen met de financiën”), heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding die eiseres had moeten melden. Hetgeen eiseres daar voor het overige nog tegen heeft aangevoerd (waaronder de tenaamstelling van de woning en de intrekking van andere terugvorderingen) legt onvoldoende gewicht in de schaal.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt mogen stellen dat van de partner als huisgenoot gebruikelijke hulp bij huishoudelijke taken had mogen worden verwacht. Blijkens de rapportage heeft hij die ook verleend. De latere ontkenning van eiseres in haar reactie van 11 mei 2022 en haar stellingname dat haar partner niet in staat is gebruikelijke zorg te verlenen, heeft zij, ook nadat verweerder daarom in zijn onderzoek bij brief van 3 mei 2022 had gevraagd, niet onderbouwd, terwijl dit op haar weg had gelegen. Uit de enkele omstandigheid dat haar partner 73 jaar is, volgt niet dat hij geen huishoudelijke taken kan verrichten.
4.3.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat verweerder terecht tot intrekking van de voorziening is overgegaan, alsmede tot terugvordering van de geldswaarde van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening van € 3.027,90. De betwisting daarvan door eiseres op de grond dat het aantal door zorgverleners gedeclareerde uren niet overeenkomt met de werkelijk afgenomen uren – waardoor er een te hoog bedrag is teruggevorderd – is niet onderbouwd. Dat eiseres de papieren hiervan heeft weggegooid, zoals zij heeft verklaard, komt daarbij voor haar rekening en risico. De rechtbank heeft daarom geen reden aan de juistheid van het teruggevorderde bedrag te twijfelen.
5.1.
Eiseres heeft bij e-mailbericht van 2 april 2025 verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Het is vaste rechtspraak dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden wanneer de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt (aldus bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:911, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Verweerder heeft, naar moet worden aangenomen, het op 21 september 2022 per email verzonden bezwaarschrift op dezelfde datum ontvangen. Een brief van eiseres van
30 augustus 2022 is gericht op het verkrijgen van informatie “voordat ik een besluit neem om in beroep te gaan” en valt daarom niet aan te merken als bezwaarschrift. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar had de procedure uiterlijk op 21 september 2024 moeten zijn afgerond met een uitspraak in onderhavige beroep. Dat is niet gebeurd, zodat de redelijke termijn is overschreden met een periode van – naar boven afgerond – zeven maanden.
5.3.
Het bestreden besluit is genomen binnen een half jaar nadat bezwaar was gemaakt en daarmee binnen de daarvoor geldende redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom geheel worden toegerekend aan de beroepsfase en daarmee aan de Staat. Gelet op artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210), waarin is geregeld wanneer hij afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer, is hem geen gelegenheid geboden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden leidt, uitgaande van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Staat (de Minister van Veiligheid van Justitie) zal worden veroordeeld tot betaling hiervan aan eiseres.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. In de omstandigheid dat aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt de rechtbank (in aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:391) aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) eveneens te veroordelen in de kosten van in dat verband beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een beloop van 1 punt à € 907,- en wegingsfactor 0,25 (zeer licht), zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, dus totaal € 226,75.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.