ECLI:NL:RBROT:2025:4644
Rechtbank Rotterdam
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang na afwijzing aanvraag door college van burgemeester en wethouders
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die dakloos is geworden. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen op 14 maart 2025. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat de verzoekster zelfredzaam was en haar komst naar Nederland niet goed had voorbereid. De verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 april 2025 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld, waarbij de verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster na haar aanmelding in eerste instantie opvang heeft gekregen, maar dat deze opvang op 13 maart 2025 abrupt werd beëindigd. De verzoekster heeft betoogd dat het college onterecht heeft aangenomen dat zij zelfredzaam is en dat zij niet verwijtbaar in haar situatie van dakloosheid is terechtgekomen. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekster overwogen en geconcludeerd dat er voldoende twijfel bestaat over de afwijzing van de aanvraag door het college. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat de verzoekster toegang moet krijgen tot de maatschappelijke opvang tot twee weken na de beslissing op haar bezwaar. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de verzoekster.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de zelfredzaamheid van de verzoekster en het vertrouwensbeginsel in de besluitvorming van het college. De voorzieningenrechter heeft de kwetsbare medische situatie van de verzoekster in zijn overwegingen betrokken en heeft de belangen van de verzoekster zwaarder laten wegen dan die van het college.