ECLI:NL:RBROT:2025:4655

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
C/10/692706 / KG ZA 25-35
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige uitlatingen en rectificatie tussen twee bekenden met een familiaire relatie

In deze zaak, die op 9 april 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. E.B. van den Ouden, een verbod op lasterlijke uitlatingen door gedaagde, die wordt bijgestaan door mr. K. Beumer. De vordering is ingegeven door uitlatingen die gedaagde heeft gedaan over eiser, die volgens eiser onrechtmatig zijn en zijn eer en goede naam aantasten. De partijen zijn goede bekenden van elkaar en hebben een complexe relatie die voortvloeit uit de affectieve relatie tussen hun kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde zich heeft bediend van onjuiste en misleidende uitlatingen in brieven aan de leden van een netwerkclub waar beide partijen lid van zijn. De rechtbank oordeelt dat de uitlatingen van gedaagde onrechtmatig zijn, maar wijst het gevorderde verbod af omdat de kans op herhaling klein wordt geacht. Wel wordt gedaagde veroordeeld tot rectificatie van zijn uitlatingen en tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van de eer en goede naam.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/692706 / KG ZA 25-35
Vonnis in kort geding van 9 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] , [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] , [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. K. Beumer te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 februari 2025 met producties 1 tot en met 12
  • de conclusie van antwoord met productie 1
  • producties 13 en 14 van [eiser]
  • de op 25 maart 2025 (her)ingezonden laatste pagina 8 van de betekende dagvaarding van [eiser]
  • de mondelinge behandeling, na eerdere aanhouding, gehouden op 26 maart 2025
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Vonnis is bepaald.

2.De zaak in het kort

[eiser] en [gedaagde] zijn goede bekenden van elkaar. [eiser] vordert verboden en een gebod tot rectificatie in verband met uitlatingen die [gedaagde] heeft gedaan. Het gebod tot rectificatie wordt toegewezen, de rest niet.

3.De feiten

3.1.
De dochter van [eiser] , [persoon A] , en de zoon van [gedaagde] , [persoon B] , hebben een affectieve relatie gehad die in januari 2024 is geëindigd. Uit de relatie van [persoon A] en [persoon B] is een minderjarige dochter geboren. [persoon B] heeft uit een eerdere relatie een minderjarige zoon. In verband met de beëindiging van de relatie zijn tussen [persoon A] en [persoon B] meerdere rechtszaken aanhangig.
3.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn beiden lid van de netwerk-/vriendenclub [club] (hierna: de [club] ). [eiser] is tevens als bestuurslid bij de [club] betrokken. De [club] kent een huishoudelijk reglement, waarin niet is voorzien in een geschillenregeling. [gedaagde] heeft sinds december 2023 niet meer deelgenomen aan vergaderingen en/of bijeenkomsten van de [club] .
3.3.
De verhoudingen tussen [persoon A] en [persoon B] en hun respectieve families zijn na hun uiteengaan ernstig verstoord geraakt en verzuurd. Over die situatie, en in connectie daarmee over de door gesteld toedoen van [eiser] door [gedaagde] ervaren (be)dreigingen en onveiligheid en het lidmaatschap van partijen van de [club] , is gecorrespondeerd en hebben gesprekken plaatsgevonden. Het gaat in elk geval om contact door:
  • [eiser] , in een reactieve e-mail van 23 december 2023 te 22:07 uur gericht aan de jongste zoon van [gedaagde] , [persoon C] ;
  • [gedaagde] , in de brief van 10 januari 2024 gericht aan het bestuur en de leden van de [club] , die kennelijk alleen het bestuur heeft bereikt. Het bestuur heeft op de brief op 11 januari 2024 gereageerd;
  • [gedaagde] , op 5 april 2024 in een gesprek met twee bestuursleden van de [club] ;
  • [gedaagde] , in de brief van 23 september 2024 gericht aan het bestuur van de [club] , waarop namens het bestuur op 30 september 2024 is gereageerd. [gedaagde] heeft op die reactie van het bestuur bij brief van 3 oktober 2024 op zijn beurt weer gereageerd;
  • [gedaagde] , in de brief van 4 oktober 2024 (met als bijlagen de eerdere brieven gewisseld tussen [gedaagde] en het bestuur van de [club] van 23, 30 september en 3 oktober 2024) gericht aan de leden van de [club] . Het bestuur van de [club] heeft daarop bij brief van 7 oktober 2024 gereageerd;
  • [gedaagde] , in de brief van 1 november 2024 gericht aan de leden van de [club] .
3.4.
In gemelde brief van 23 september 2024 van [gedaagde] staat, voor zover relevant: “(…) de in mijn ogen strafbare handelingen, die door dat lid hebben plaatsgevonden (…)”.
3.5.
In gemelde brief van 3 oktober 2024 van [gedaagde] staat, voor zover relevant: “(…) een ander lid van onze club die mij en leden van mijn familie heeft bedreigd en meegewerkt heeft aan het in mijn ogen plegen van strafbare feiten tegen mij en leden van mijn familie (…)”.
3.6.
In gemelde brief van 1 november 2024 van [gedaagde] staat, voor zover relevant:
“(…) Het voorgaande samenvattende, kom ik tot de volgende conclusies:
[eiser] ( [eiser] , opm. vzr) heeft mij en mijn familie bedreigd en heeft een actieve rol gespeeld in het demoniseren van mij en mijn familie.
[eiser] heeft een actieve (ondersteunende) rol vervuld in het kader van de valse aangiftes/verklaringen – van onder meer zijn dochter – afgelegd bij de politie.
[eiser] heeft meegeholpen bij het ontvreemden van goederen – in gemeenschappelijk eigendom en voor een deel is er sprake van privé eigendom van mijn zoon – op het moment dat mijn zoon in detentie werd gehouden vanwege de valse aangifte van zijn dochter.
(…)”.
3.7.
Bij brief van 21 november 2024 heeft mr. Van den Ouden [gedaagde] verzocht en gesommeerd 1) per omgaande geen negatieve en beschadigende uitingen in de richting van [eiser] en zijn dochter naar buiten te brengen en zich te onthouden van het doen van dergelijke uitlatingen naar derden toe en 2) aan het bestuur en de leden van de [club] een rectificatiebericht (als verwoord in een e-mail van 10 december 2024) te sturen. [gedaagde] heeft daarop bij brief van 13 december 2024 met verbazing gereageerd en aangegeven dat hij bereid is om zijn zorgen over het gedrag en de handelwijze van [eiser] aan hem toe te lichten.
3.8.
[eiser] heeft op 6 januari 2025 tegen [gedaagde] aangifte gedaan van belediging, smaad en laster.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk rechtens uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te verbieden voor nu en in de toekomst, zich op lasterlijke dan wel smadelijke wijze uit te laten over [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
[gedaagde] te veroordelen, eveneens op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis, aan het bestuur en alle leden van de [club] de rectificatie te zenden, zoals die bij e-mailbericht van 10 december 2024 aan [gedaagde] is verzonden;
de verbeurde boetes te beperken tot een bedrag van € 50.000,- totaal;
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen alle juridische kosten die hij heeft moeten maken tot een bedrag van € 3.174,43;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.

5.De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid

5.1.
Er zijn geen gronden gesteld of gebleken waaruit volgt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem gevorderde. Het (blote) ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] wordt daarom verworpen.
Spoedeisend belang
5.2.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang bij de verbodsvordering van [eiser] onder 1 vloeit voort uit de aard van die vordering. Die vordering is immers gegrond op onrechtmatige uitlatingen waarvan de effecten volgens [eiser] onverminderd voortduren.
Indien de stelling van [eiser] juist is dat er sprake is van uitlatingen die inbreuk maken op zijn grondrecht op bescherming van eer en goede naam, is zijn belang bij een vordering tot rectificatie van die uitlatingen (hiervoor onder 2) eveneens naar zijn aard spoedeisend.
Inhoudelijke beoordeling
5.3.
In het kader van de inhoudelijke beoordeling geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
5.4.
In deze zaak gaat het om een botsing tussen fundamentele grondrechten, te weten het recht op vrijheid van meningsuiting beschermd door artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 EVRM, en het recht op bescherming van de eer en goede naam en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beschermd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 EVRM.
Bij deze fundamentele rechten staan twee maatschappelijke belangen tegenover elkaar, namelijk aan de ene kant het belang van [gedaagde] om zich in het openbaar kritisch, informerend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over (beweerdelijk aanwezige) misstanden en aan de andere kant het belang van [eiser] om niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen die afbreuk doen aan de integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam. Welke van deze twee belangen de doorslag behoort te geven (en dus of al dan niet sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW), hangt af van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de geuite verdenkingen, de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de verdenkingen betrekking hebben, de ernst van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak willen stellen, de mate waarin deze verdenkingen steun vinden in beschikbaar feitenmateriaal, de mate van waarschijnlijkheid dat ook op een andere, voor de wederpartij minder schadelijke manier, zaken aan de orde gesteld hadden kunnen worden, het gezag dat derden zullen toerekenen aan de persoon die de uitlatingen deed en het gedrag en de positie van de benadeelde.
5.5.
Indien en voor zover in deze sprake is van onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicaties van gegevens van feitelijke aard ligt ter beoordeling voor de door [eiser] gevorderde veroordeling tot rectificatie op grond van artikel 6:167 BW. Daarbij geldt dat het begrip publicatie ruim moet worden opgevat en kan zien op iedere openbaarmaking, ook als die niet in de pers is gedaan. Wel is vereist dat sprake is van berichten die ruimer bekend zijn gemaakt dan alleen aan de adressant ervan.
Net als bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitlatingen van [gedaagde] dient ook bij de beoordeling van de vordering tot rectificatie een afweging plaats te vinden tussen de twee botsende grondrechten en zijn bij de belangenafweging onder meer de inhoud van de uitlatingen, de ernst van de daarin opgenomen beschuldigingen en de gevolgen daarvan voor [eiser] en de feitelijke juistheid van de beschuldigingen relevant.
5.6.
Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter enkel overgaat tot de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de uitlatingen van [gedaagde] in zijn brieven van 4 oktober (met bijlagen) en 1 november 2024. [gedaagde] heeft erkend dat hij deze brieven heeft geschreven en heeft verzonden aan de leden van de [club] . [gedaagde] heeft daarmee, anders dan hijzelf meent, de kwestie die tussen partijen speelt buiten hun beperkte familiekring en de beperkte kring van het bestuur van de [club] gebracht en in de openbaarheid van de grotere geografische en sociale kring waarin partijen en hun gezinnen verkeren, tot welke kring ook de leden van de [club] behoren. De onvoldoende concreet gemaakte en met stukken onderbouwde stelling van [eiser] dat [gedaagde] over deze kwestie ook andere dan deze uitlatingen in het openbaar heeft gedaan is, gelet op de betwisting van [gedaagde] , niet aannemelijk. De brief van 10 januari 2024 van [gedaagde] die feitelijk aan het bestuur en de leden van de [club] is gericht, geldt niet als geopenbaard, omdat niet in geschil lijkt dat die brief de leden niet heeft bereikt. Het deel van het betoog van [gedaagde] dat zich richt op de positie en handelwijze van het bestuur van de [club] doet in dit kort geding, waarin enkel een oordeel wordt gevraagd in de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] , niet ter zake.
5.7.
De vraag die thans dus voorligt is of [gedaagde] met het sturen van de brieven van 4 oktober (met bijlagen) en 1 november 2024 aan de leden van de [club] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en vervolgens of er aanleiding is [gedaagde] te veroordelen tot het verzenden van een rectificatie zoals gevorderd.
5.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] zich:
in de brief van 4 oktober 2024, bezien in combinatie met de inhoud van de daarbij verzonden bijlagen van 23 september en 3 oktober 2024, welke brief en bijlagen evident betrekking hebben op [eiser] , en
in de brief van 1 november 2024, in welke brief [gedaagde] [eiser] herhaaldelijk met naam en toenaam noemt,
heeft bediend van onjuiste of door onvolledigheid misleidende uitlatingen van feitelijke aard. Bij gebrek aan in deze procedure ingebracht bewijs is immers niet aannemelijk dat [eiser] zich in de verhouding tot (het gezin van) [gedaagde] aan - kort gezegd -: ‘bedreiging’ en ‘(het meewerken aan) strafbare feiten’ (gesteld in de bijlagen bij de brief van 4 oktober 2024), ‘bedreiging’, ‘diefstal’ en ‘het doen van valse aangiften/afleggen van onjuiste verklaringen bij de politie’ (gesteld in de brief van 1 november 2024) schuldig heeft gemaakt. Het gaat hier om zeer ernstige en voor zover op grond van het thans beschikbare materiaal te beoordelen ongefundeerde beschuldigingen van [gedaagde] aan het adres van [eiser] over een onnodig in de openbaarheid gebrachte privékwestie die aannemelijkerwijs de eer en goede naam van [eiser] hebben aangetast (en mogelijk nog immer aantasten) en onrechtmatig zijn. Dit geldt nog sterker nu de gemeenschap waarin partijen beiden verkeren klein is en daarmee het effect van de uitlatingen relatief bezien groter. [gedaagde] heeft zich beroepen op een door hem ervaren gevoel van ‘(be)dreiging’ en ‘onveiligheid’. Wat daarvan zij, de uitlatingen en teksten waarop hij zich baseert (die deels niet eens aan hem gericht zijn) vormen onvoldoende rechtvaardiging voor de defamerende teksten in bedoelde brieven. Niet in te zien valt waarom [gedaagde] , als hij de leden van de [club] op de hoogte wilde brengen van de spanningen op het privévlak in verband met zijn aanwezigheid op de bijeenkomsten, dat niet op neutrale wijze had kunnen doen.
5.9.
Desondanks wordt het door [eiser] onder 1 gevraagde verbod niet toegewezen omdat de dreiging dat [gedaagde] in de toekomst weer dergelijke uitlatingen zal doen niet groot wordt geacht. Over nadere uitlatingen in de afgelopen maanden is niets gesteld of gebleken en [eiser] heeft niets concreet aangevoerd over een kans op herhaling. Integendeel: hij heeft ter zitting erkend dat het risico op herhaling inmiddels klein is, terwijl [gedaagde] ter zitting heeft toegezegd dat hij zich niet meer op die onrechtmatige manier zal uitlaten (ook niet tijdens zijn op 31 december 2025 geagendeerde sprekersbeurt voor de [club] , mocht hij dan aanwezig zijn). Het heeft er alle schijn van dat [gedaagde] de uitlatingen heeft gedaan vanwege de hoog opgelopen emoties in die periode. Dat ook [eiser] zich door soortgelijke emoties heeft laten leiden blijkt onder meer uit de toon van en de gekozen bewoordingen in zijn als productie 1 bij dagvaarding overgelegde brief aan [persoon C] . Hoewel beide partijen de situatie destijds hebben laten escaleren zijn de gemoederen thans naar het zich laat aanzien voldoende bedaard.
5.10.
Omdat de uitlatingen van [gedaagde] gezien hun inhoud als schadelijk aan te merken zijn voor [eiser] (en zijn gezin) en daarom onrechtmatig zijn, heeft [eiser] recht op en belang bij een rectificatie. Tegen de inhoud van de door [eiser] voorgestelde tekst van de rectificatie heeft [gedaagde] enkel het bezwaar geuit dat hij vindt dat de tekst erg uitgebreid is en nodeloos emotioneel beladen. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] hierin en wijst de gevorderde rectificatie in beknopte vorm toe zoals hierna in het dictum is bepaald. Omdat een rectificatie is bedoeld om feitelijke onjuistheden ten aanzien van de persoon van [eiser] recht te zetten, wordt het in de voorgestelde tekst opgenomen excuus als veroordeling niet toegewezen. [eiser] heeft verklaard zich hierin te kunnen vinden. [persoon A] is niet betrokken in de aan de orde zijnde rechtsverhouding tussen partijen zodat de rectificatie niet op haar positie ziet. De gevorderde termijn voor het verzenden van de rectificatie aan de in productie 12 bij de dagvaarding genoemde leden wordt toegewezen als gevorderd. Deze termijn wordt toereikend geacht om [gedaagde] in staat te stellen om aan de veroordeling te voldoen, nu volstaan kan worden met een eenvoudige mail aan bekende adressen. Uit een oogpunt van proportionaliteit wordt de gevorderde dwangsom beperkt en lager gemaximeerd toegewezen.
Proceskosten
5.11.
[gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. [eiser] maakt aanspraak op veroordeling van de werkelijke proceskosten, door hem begroot op € 3.174,43.
Vooropgesteld wordt dat de regeling over de forfaitaire proceskostenvergoeding uit artikelen 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een limitatieve en exclusieve regeling bevat van de kosten waarin de partij die in het ongelijk wordt gesteld kan worden veroordeeld. Voor een uitzondering op deze regeling is slechts plaats in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht [1] . In dit kort geding is gemotiveerd gesteld noch gebleken dat sprake is van dergelijke buitengewone omstandigheden als grond voor volledige proceskostenvergoeding. Bovendien heeft [eiser] zijn reële kostenopgave niet toegelicht en gespecificeerd. Dit alles geeft aanleiding om het gebruikelijke forfaitaire tarief te hanteren. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 145,45
- griffierecht € 331,-
- salaris advocaat
€ 1.107,-
Totaal € 1.583,45

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan alle leden van de [club] (waaronder de bestuursleden) een rectificatie te zenden met de volgende inhoud:
Geacht bestuur, mijne heren,
U bent door mij vorig jaar benaderd omdat ik bezwaren geuit heb tegen het lidmaatschap van de heer [eiser] . In dat kader heb ik verzocht zijn lidmaatschap van de [club] te beëindigen omdat hij mij en mijn familie bedreigd zou hebben. Daarnaast heb ik hem verweten dat hij een actieve, ondersteunende rol zou hebben vervuld in het kader van valse aangiften en/of verklaringen ten overstaan van de politie. Verder heb ik hem verweten dat hij geholpen zou hebben om eigendommen van één van mijn zoons te ontvreemden.
Ik realiseer mij dat ik te veel betrokken ben geraakt bij de privéproblematiek van mijn kinderen waardoor ik, ten onrechte, [eiser] beschuldigd heb van de hiervoor omschreven uitlatingen en gedragingen. Dit betekent dan ook dat ik ten onrechte zijn integriteit ter discussie heb gesteld.
Ik vertrouw erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
[gedaagde]
op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag na betekening van dit vonnis dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] van € 1.583,45;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.1734/106

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.