ECLI:NL:RBROT:2025:4782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
ROT/23/1479
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van een WW-uitkering door het UWV en de vraag naar de privaatrechtelijke dienstbetrekking van eiser

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 april 2025 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de intrekking van de WW-uitkering van eiser door het UWV. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het niet verlengen van zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst bij Event Security Office B.V. (ESO). Het UWV stelde vast dat eiser niet verzekerd was voor de Werkloosheidswet (WW) omdat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking zou zijn geweest, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had aangetoond dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiser en ESO. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en herstelde de eerdere besluiten tot toekenning van de WW-uitkering. Eiser kreeg gelijk en het UWV werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht. De rechtbank benadrukte dat het UWV de bewijslast had om aan te tonen dat eiser niet in een dienstbetrekking stond, wat niet was gelukt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van dienstbetrekkingen en de verantwoordelijkheden van het UWV in dergelijke gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1479

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Claassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: H. van Haaften).

Samenvatting

1. In deze zaak gaat het over de vraag of het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser niet verzekerd was voor de Werkloosheidswet (WW), omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. Volgens eiser is het UWV er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [bedrijf] ( [bedrijf] ). De rechtbank volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het UWV ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser niet verzekerd was voor de WW. Het UWV heeft daarom de aan eiser toegekende WW-uitkering ter hoogte van € 95.728,16 niet kunnen intrekken en terugvorderen.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 24 mei 2022 heeft het UWV bepaald dat de WW-uitkering die eiser over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 kreeg, met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
2.1.
Met het primaire besluit van 22 juni 2022 heeft het UWV bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 bruto € 95.728,16 WW-uitkering heeft ontvangen zonder dat hij daar recht op had en dat hij dit bedrag moet terugbetalen.
2.2.
Met het primaire besluit van 7 juli 2022 heeft het UWV bepaald wanneer en hoe het bedrag van € 95.728,16 moet worden terugbetaald (de invordering).
2.3.
Met het bestreden besluit van 27 januari 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de primaire besluiten van 24 mei 2022 en 22 juni 2022 gebleven. Het bezwaar tegen het primaire besluit van 7 juli 2022 is gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk voor zover dit betrekking had op het ontbreken van een termijnregeling.
2.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 6 april 2023 heeft het UWV op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Op 5 oktober 2023 en 30 mei 2024 heeft het UWV gereageerd met een aanvullend verweerschrift.
2.5.
Eiser heeft op 10 februari 2025 nadere stukken ingediend.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

3. Op 15 november 2015 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd, omdat zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] niet is verlengd.
3.1.
Op 14 december 2015 heeft het UWV besloten om eiser een WW-uitkering toe te kennen over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018.
3.2.
Op 9 juni 2020 ontving het UWV vanuit het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) Rotterdam een melding over eiser. Het UWV is vervolgens gestart met een themaonderzoek Gefingeerd Dienstverband, waarbij onder meer is onderzocht of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van eiser bij [bedrijf] of dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in het onderzoeksrapport van 5 april 2022. Volgens de themaonderzoeker was er geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding tussen eiser en [bedrijf] . Eiser was daarom niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
3.3.
Met de primaire besluiten heeft het UWV de WW-uitkering van eiser ingetrokken, teruggevorderd en ingevorderd. Het UWV heeft in het primaire besluit van 22 juni 2022 toegelicht dat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf] . Dit betekent dat eiser geen verzekeringsplichtige arbeid bij [bedrijf] heeft verricht en hij niet als werknemer wordt aangemerkt.
3.4.
Op 2 november 2022 heeft eiser in bezwaar verklaringen van [persoon A] (ex-compagnon [bedrijf] ), [persoon B] (ex-secretaresse [bedrijf] ), [persoon C] (voormalig directeur [bedrijf] ) en [persoon D] (ex-planner [bedrijf] ) overgelegd. Het UWV heeft naar aanleiding van deze verklaringen nader onderzoek gedaan en onder meer verklaringen afgenomen van [persoon A] , [persoon B] , [persoon D] en [persoon E] (ex-controller [bedrijf] ). De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een memo van 21 december 2022.
3.5.
Met het bestreden besluit heeft het UWV zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering gehandhaafd. Eiser deed zich voor als eigenaar/directeur van [bedrijf] . In 2015 was hij volgens het Ministerie van Veiligheid en Justitie enig vergunninghouder in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Wpbr) en leidinggevende van [bedrijf] . Er zijn geen stukken, zoals een arbeidsovereenkomst, waaruit blijkt dat eiser afstand heeft gedaan van zijn eerdere rol als directeur en per januari 2015 als werknemer bij [bedrijf] in dienst is getreden. Eiser kwam op de loonlijst voor met nul verloonde uren. Zijn salaris en werkzaamheden zijn na de door eiser gestelde functiewijziging hetzelfde gebleven. Verder heeft eiser een bedrag van € 10.000 aan [bedrijf] overgemaakt voor het betalen van salarissen. Uit het ambtsrapport ‘Verzoek om maatregel’ van 23 april 2019 blijkt dat eiser als vergunninghouder van [bedrijf] door verbalisanten op de hoogte is gebracht van een op 6 april 2019 geconstateerde overtreding van de Wpbr door een beveiliger van [bedrijf] . Daarbij heeft eiser zich tegenover deze verbalisanten bekend gemaakt als zijnde de directeur/eigenaar van [bedrijf] . Uit de verschillende getuigenverklaringen van [persoon A] , [persoon B] , [persoon D] en [persoon E] blijkt dat ook zij hebben verklaard dat eiser (in de praktijk) directeur bij [bedrijf] was.

Gronden van het beroep

4. Eiser betoogt - samengevat - dat er sprake was van een dienstbetrekking tussen hem en [bedrijf] en dat hij daarom wel recht heeft op een WW-uitkering. Eiser stelt primair dat er onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek is verricht. De RIEC-melding kon niet als grondslag voor de start van het onderzoek dienen. Het onderzoek had daarnaast zorgvuldig en diepgaand moeten worden verricht, nu het gaat om een zeer hoge terugvordering. Er is gefocust op belastend bewijs zonder dat dit verder is onderzocht. Daarnaast lag het op de weg van de onderzoeker om met relevante personen binnen [bedrijf] te spreken. Eiser betoogt subsidiair dat aan de onderzoeksbevindingen niet de conclusie kan worden verbonden dat een gezagsverhouding ontbrak. Eiser was eerder directeur van [bedrijf] , maar heeft zijn rol in de onderneming overgedragen en is daarna bij [bedrijf] in dienst getreden. Eiser gaf sindsdien met name leiding aan beveiligers. Dat het gezag hem net iets anders behandelde, maakt niet dat er sprake is van een ontbreken van een gezagsverhouding. Dat geldt ook niet voor de lening van € 10.000 die eiser aan [bedrijf] ter beschikking heeft gesteld. Dat eiser zijn salaris heeft behouden is ook niet vreemd te noemen. De reden dat eiser als leidinggevende op de vergunning van [bedrijf] kwam te staan, is omdat hij manager werd. Dat eiser zoveel jaren later niet meer over zijn arbeidsovereenkomst beschikt, kan hem niet worden tegengeworpen. Meer subsidiair geldt dat de door eiser overgelegde verklaringen van [persoon A] , [persoon B] , [persoon D] en [persoon C] onderschrijven dat hij na de transitie geen zeggenschap meer had en hij verantwoording moest afleggen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser op 10 februari 2025 aanvullende stukken ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en dat eiser om die reden niet verzekerd was voor de WW. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Hieronder wordt eerst het toetsingskader uiteengezet. De overige wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
8. Uit de wet volgt dat iemand verzekerd moet zijn voor de WW om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Dat is het geval als de aanvrager als werknemer kan worden beschouwd.
8.1.
In artikel 3, eerste lid, van de WW is bepaald dat de werknemer de natuurlijke persoon is die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2024:445).
8.2.
Als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding geldt of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de werkgever en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:2882).
8.3.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van een WW-uitkering, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2025:36). Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [bedrijf] . Als op grond van de door het UWV verzamelde feiten aannemelijk is dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Gezagsverhouding
9. Niet in geschil is dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht en dat hij loon heeft ontvangen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en [bedrijf] .
9.1.
De grond dat de RIEC-melding niet als start van het onderzoek kon dienen en het UWV onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek naar de gezagsverhouding heeft verricht, slaagt niet. Het UWV heeft zich bij het bestreden besluit gebaseerd op de uitkomsten van het themaonderzoek. Het doen van zo’n onderzoek hoeft, anders dan eiser betoogt, niet gerechtvaardigd te worden door een redelijk vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Het UWV is immers in het kader van de sociale zekerheidswetgeving bevoegd om te besluiten over aanspraken op grond van deze verzekeringen en kan daar (ook na toekenning van een uitkering) nader onderzoek naar doen. Uit het onderzoeksrapport blijkt verder dat informatie uit verschillende bronnen is verzameld, zoals Suwinet, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst, drie banken en de politie. Ook is gesproken met eiser zelf en is er geprobeerd te spreken met [persoon A] , eisers ex-compagnon, die op dat moment zijn medewerking weigerde. Het is de rechtbank niet gebleken dat vooral is gekeken naar belastende informatie. Voor zover het onderzoek onzorgvuldig zou zijn omdat niet met andere betrokkenen is gesproken, geldt dat dit gebrek in bezwaar is gerepareerd door het horen van [persoon A] , [persoon B] , [persoon D] en [persoon E] , en andere betrokkenen van [bedrijf] . Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel niet. Dat niet ook met [persoon C] , voormalig directeur [bedrijf] , is gesproken, maakt dit niet anders. Eiser heeft niet onderbouwd wat dit nog had kunnen toevoegen aan zijn, door eiser overgelegde, schriftelijke verklaring of welke informatie hierdoor mogelijk is gemist.
9.2.
De grond dat het UWV op basis van de onderzoeksbevindingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een gezagsverhouding ontbrak, slaagt wel. De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een besluit tot intrekking en terugvordering van de eerder aan eiser toegekende WW-uitkering. Dit betreft een belastend besluit, waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Het UWV is naar het oordeel van de rechtbank niet in deze bewijsvoering geslaagd. Het UWV heeft in het bestreden besluit en in het onderzoeksrapport een opsomming gegeven van feiten en omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en die twijfel oproepen over de positie van eiser binnen [bedrijf] . Zo roept het vraagtekens op waarom eiser als enige leidinggevende op de vergunning in het kader van de Wbpr is opgenomen en betwist eiser niet dat hij zich in 2015 richting klanten van [bedrijf] als eigenaar is blijven presenteren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV hiermee weliswaar twijfel gezaaid, maar niet ook voldoende
aannemelijk gemaaktdat eiser niet in een gezagsverhouding stond tot bestuurders [persoon A] en/of [persoon C] . Om dit aannemelijk te maken is inzicht nodig in de verhouding tussen eiser en de bestuurders van [bedrijf] en de invulling van het werkgeverschap in de hier aan de orde zijnde periode. Daarbij dient mede in het oog gehouden te worden dat het hier lijkt te gaan om een rechtsverhouding tussen (voormalig) vrienden/kennissen die eerder op niet ondergeschikte wijze samenwerkten binnen [bedrijf] . Het onderzoeksrapport bevat hierover geen informatie. Pas in bezwaar heeft het UWV de verklaringen van [persoon A] , [persoon B] , [persoon D] en [persoon E] betrokken bij de beoordeling. Zoals de rechtbank hierna zal toelichten, is ook deze beoordeling van de feitelijke situatie onvoldoende voor de conclusie dat tussen eiser en [bedrijf] geen gezagsverhouding heeft bestaan.
9.3.
De op zitting door het UWV genoemde omstandigheid dat eisers eigen verklaring van 26 januari 2022 impliceert dat sprake was van een gelijkwaardige relatie tussen eiser en [persoon A] , omdat zij met elkaar overlegden, elkaar op fouten wezen en eiser veel vrijheid toekwam, volgt de rechtbank niet. Op de vraag van de themaonderzoekers hoe er toezicht en controle werd uitgeoefend op eisers werkzaamheden geeft eiser in hetzelfde verhoor immers ook aan dat hij daarover sprak met zijn leidinggevende [persoon A] en dat zij één keer in de week op kantoor een briefing hadden over wat er die week was gebeurd en wat er op de planning stond. Dat eiser en [persoon A] (samen met de andere managers) een wekelijkse briefing hadden, wordt bevestigd door de verklaring van [persoon A] zelf en de verklaringen van [persoon C] , [persoon D] en [persoon B] , die eveneens bij de wekelijkse briefing aanwezig waren. Eisers verklaring wordt ook op andere punten ondersteund. Zo hebben [persoon B] , [persoon A] , [persoon C] en [persoon D] verklaard dat eiser zijn rol als directeur heeft neergelegd en manager is geworden. Verder wordt eisers verklaring dat hij verantwoording moest afleggen aan [persoon A] bevestigd door [persoon C] en [persoon A] zelf. [persoon A] heeft ook verklaard dat hij eiser beoordeelde en dat eiser op gelijke voet stond met de andere managers. [persoon D] verklaarde bovendien dat eiser zijn taken van [persoon A] kreeg. Ook eiser moest tijdens de wekelijkse briefings, die werden geleid door [persoon A] , het opnemen van vrije dagen en vakanties ruimschoots op tijd doorgeven, aldus [persoon D] . De rechtbank stelt vast dat het hierbij gaat om verklaringen van meerdere personen die samen met eiser werkzaam waren bij [bedrijf] en onafhankelijk van elkaar eisers verklaring over de verandering van zijn rol binnen het bedrijf en de daarna ontstane gezagsverhouding hebben bevestigd. Op de zitting heeft het UWV aangegeven de verklaringen van deze personen onbetrouwbaar te vinden, maar hiervoor is geen onderbouwing gegeven. De verklaringen lopen weliswaar uiteen voor wat betreft het jaartal waarop eiser van rol is veranderd, maar dat maakt niet dat de verklaringen als onjuist (of onbetrouwbaar) moeten worden aangemerkt. Bovendien hebben de verklaringen betrekking op een relatief korte periode (alleen het jaar 2015), terwijl eiser in de periode ervoor ook al langere tijd als directeur bij [bedrijf] werkte. Dat deze getuigen zich niet meer precies kunnen herinneren wanneer eiser van rol is veranderd, is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank het UWV dan ook niet volgen in het standpunt dat de getuigenverklaringen bijdragen aan de conclusie van het UWV dat er geen sprake was van een gezagsverhouding.
9.4.
Hoewel de op de zitting besproken omstandigheid dat eiser in maart 2015 aan Dienst Justis heeft gevraagd om [persoon A] en [persoon C] als leidinggevenden te schrappen omdat [persoon A] en [persoon C] geen leiding meer geven aan [bedrijf] , waardoor eiser met ingang van 9 april 2015 de enige vergunninghouder in het kader van de Wpbr is geworden, vragen oproept, volgt daaruit niet zonder meer dat een gezagsverhouding ontbrak. Daarvoor is mede relevant dat niet kan worden uitgesloten dat, zoals eiser stelt, hij ook in zijn rol als manager belast kan worden met leiding in de zin van de Wpbr. Op de zitting heeft het UWV dit niet weersproken. De rechtbank constateert dat het UWV hier (in bezwaar) ook geen nader onderzoek naar heeft gedaan, terwijl dat wel voor de hand lag nu het UWV aan deze omstandigheid een zwaar gewicht toekent. De rechtbank volgt het UWV dan ook niet dat uit deze omstandigheid de conclusie moet volgen dat eiser in 2015 (enig) directeur van [bedrijf] was en het daarom aannemelijk is dat eiser niet in een gezagsverhouding stond. De overige in het bestreden besluit genoemde omstandigheden (zie onder 3.5.) kunnen hier ook niet aan bijdragen. Dat eiser zoveel jaren later geen arbeidsovereenkomst kan overleggen, kan hem niet worden tegengeworpen.
9.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door het UWV aangedragen feiten onvoldoende zijn om aannemelijk te vinden dat eiser vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [bedrijf] heeft gestaan. Dit betekent dat het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. De overige beroepsgronden laat de rechtbank verder onbesproken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing, nu het UWV het in 9.5 geconstateerde motiveringsgebrek gelet op het tijdsverloop niet meer zal kunnen herstellen. Zij bepaalt dat de primaire besluiten van 24 mei 2022, 22 juni 2022 en 7 juli 2022 worden herroepen.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in deze procedure. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De rechtbank ziet ook aanleiding het UWV te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten in bezwaar voor zover nog niet vergoed door het UWV. De vergoeding stelt de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 2.461,- (in beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-, met een wegingsfactor 1 en in bezwaar: 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van
€ 647,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2023;
- herroept de besluiten van 24 mei 2022, 22 juni 2022 en 7 juli 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 2.461,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Roset, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
mr. S.M. Goossens, leden, in aanwezigheid van Z. Schaaders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Werkloosheidswet (WW)
Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. (..)
Artikel 22a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 36
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. (…)
Burgerlijk wetboek (BW)
Boek 7, artikel 610
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.