ECLI:NL:RBROT:2025:4787

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
11446752 VZ VERZ 24-10288
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na overgang van onderneming

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en een werkgever, aangeduid als [verweerster]. De werknemer verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, die per 1 oktober 2023 zou zijn overgegaan naar de nieuwe werkgever, [verweerster], na een overname van de klantenportefeuille en goodwill van zijn vorige werkgever, [naam bedrijf 1]. De werknemer stelde dat hij recht had op een billijke vergoeding van € 75.000,- bruto, omdat zijn loon niet was betaald en er geen re-integratie-inspanningen waren verricht. De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van een overgang van onderneming, waardoor de arbeidsovereenkomst van rechtswege was overgegaan op [verweerster]. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 april 2025 en kende de werknemer een billijke vergoeding toe van € 5.000,- bruto, evenals een transitievergoeding van € 7.178,05 bruto. Daarnaast werd [verweerster] veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld door geen loon te betalen en geen re-integratie-inspanningen te verrichten, wat leidde tot de toekenning van de billijke vergoeding. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 11446752 VZ VERZ 24-10288
datum uitspraak: 12 maart 2025
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats: Oud-Beijerland,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.D. Ramnath,
tegen
[verweerster],
vestigingsplaats: Ridderkerk,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.J.W. Hoek.
De partijen worden hierna ‘[verzoeker]’ en ‘[verweerster]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] (ontvangen op 13 december 2024), met bijlagen;
  • het verweerschrift van [verweerster], met bijlagen,
  • de spreekaantekeningen van [verzoeker].
1.2.
Op 12 februari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig: mr. R.D. Ramnath, [persoon 1] en mr. M.J.W. Hoek. [verzoeker] was niet aanwezig.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 3 mei 2017 op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1]). Zijn functie bij [naam bedrijf 1] was orderpicker. Per 29 september 2023 is de naam van [bedrijfsnaam 1] gewijzigd naar [bedrijfsnaam 2]
2.2.
Op 11 mei 2023 is [verzoeker] arbeidsongeschikt geraakt.
2.3.
[verweerster] heeft per 1 oktober 2023 de klantenportefeuille en goodwill van [naam bedrijf 1] overgenomen.
2.4.
[naam bedrijf 1] is op 31 oktober 2023 failliet verklaard. De curator van [naam bedrijf 1] heeft bij brief van 3 november 2023 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd.
2.5.
Bij kort gedingvonnis van 21 juni 2024 is vanwege het ontbreken van spoedeisend belang de eis van [verzoeker] afgewezen om [verweerster] te veroordelen zijn loon te betalen en het re-integratietraject op te pakken. [verzoeker] ontvangt namelijk een ziektewetuitkering van het UWV.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat per 1 oktober 2023 een overgang van onderneming heeft plaats gevonden van [naam bedrijf 1] naar [verweerster], als gevolg waarvan hij als werknemer per 1 oktober 2023 van rechtswege in dienst is getreden bij [verweerster], maar dat [verweerster] heeft nagelaten om zijn loon te betalen en het re-integratietraject op te pakken.
3.2.
Tegen deze achtergrond verzoekt [verzoeker] primair om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671c lid 1 BW te ontbinden en dat [verweerster] wordt veroordeeld om een billijke vergoeding van € 75.000,- bruto te betalen. Subsidiair verzoekt [verzoeker] om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:686 BW te ontbinden en [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] een schadevergoeding te betalen gelijk aan de billijke vergoeding.
3.3.
Zowel primair als subsidiair verzoekt [verzoeker] daarnaast dat [verweerster] wordt veroordeeld om:
een transitievergoeding te betalen van € 7.252,06 bruto, binnen uiterlijk vijf dagen na de ontbindingsdatum, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto;
het achterstallige loon van 1 september 2023 tot 1 januari 2025 te betalen, te weten € 43.428,75 bruto, binnen uiterlijk vijf dagen na dagtekening van de beschikking, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto;
de loonstroken vanaf oktober 2023 te verstrekken binnen uiterlijk vijf dagen na dagtekening van de beschikking, onder een dwangsom van € 500,- voor elke dag of deel daarvan dat zij in gebreke is/blijft na betekening van de beschikking;
het brutoloon (inclusief vakantie-uren) te betalen van € 2.895,25 bruto per maand vanaf 1 januari 2025 tot de ontbindingsdatum iedere maand, zulks op de gebruikelijke wijze en tijdstippen;
en eindafrekening te verstrekken binnen uiterlijk vijf dagen na de ontbindingsdatum, onder een dwangsom van € 500,- voor elke dag of deel daarvan dat zij in gebreke is/blijft na betekening van de beschikking;
de eindafrekening te betalen binnen één maand na de ontbindingsdatum;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% te betalen over het achterstallige loon;
de buitengerechtelijke incassokosten te betalen over het achterstallig loon, te weten € 1.209,29 (exclusief BTW);
de wettelijke rente te betalen over de transitievergoeding, het achterstallig loon en de wettelijke verhoging vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd.
[verzoeker] verzoekt ook dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en [verweerster] wordt veroordeeld in de proceskosten met rente.
3.4.
[verzoeker] verzoekt tevens om een voorlopige voorziening te treffen (artikel 223 Rv) en [verweerster] te veroordelen aan hem te voldoen:
het achterstallige loon ad € 43.428,75 bruto betreffende de periode 1 september 2023 tot 1 januari 2025, dan wel in ieder geval het brutoloon (inclusief vakantie-uren) van € 2.895,25 voor de duur van de onderhavige procedure, zulks op de gebruikelijke wijze en tijdstippen;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over de onder A. genoemde post;
de wettelijke rente over de onder A en B gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd.
Tevens verzoekt [verzoeker] dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en [verweerster] wordt veroordeeld in de proceskosten met rente.
3.5.
[verweerster] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat er geen sprake is van overgang van onderneming zoals bedoeld in artikel 7:662 BW en dat zij geen arbeidsovereenkomst heeft met [verzoeker], zodat alle verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen.

4.De beoordeling

Er wordt geen voorlopige voorziening getroffen
4.1.
De kantonrechter wijst het verzoek af om een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van deze procedure, omdat in deze beschikking een eindbeslissing wordt genomen. Een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
Er is sprake van overgang van onderneming
4.2.
Eerst moet worden vastgesteld of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Dat is het geval, omdat er naar het oordeel van de kantonrechter sprake is van een overgang van onderneming met als gevolg dat de rechten en verplichtingen van [naam bedrijf 1] uit de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] van rechtswege zijn overgegaan op [verweerster] (artikel 7:663 BW). Hieronder wordt dit toegelicht.
4.3.
Aan een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW moet een overeenkomst, fusie of splitsing ten grondslag liggen en de overgang moet een economische eenheid betreffen waarvan de identiteit blijft bestaan.
4.4.
[naam bedrijf 1] en [verweerster] hebben een overname-overeenkomst gesloten, zodat aan het eerste vereiste is voldaan. [naam bedrijf 1] was een groothandel in aardappelen, groenten, fruit, kaas, brood en pasta’s. Daarnaast produceerde en verwerkte zij gesneden aardappelen, groenten en fruit (hierna aangeduid als de snijkeuken) en produceerde zij traditioneel voorgebakken verse friet (hierna aangeduid als [naam bedrijf 3]). [verweerster] heeft de activiteiten van de groothandel in aardappelen, groente en fruit en de snijkeuken overgenomen, zodat er ook sprake is van de overgang van een economische eenheid.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of de identiteit van [naam bedrijf 1] door de overgang is behouden. Van identiteitsbehoud is sprake indien de exploitatie in feite wordt voortgezet of na een korte periode van oponthoud wordt hervat. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van identiteitsbehoud moet rekening worden gehouden met alle kenmerkende feitelijke omstandigheden, zoals de aard van de betrokken onderneming, het al dan niet overdragen van de materiële activa, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van het personeel, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze omstandigheden zijn slechts deelaspecten en mogen daarom niet afzonderlijk, maar moeten in onderling verband, worden beoordeeld [1] . Ook andere omstandigheden, zoals uitingen in de pers en op websites, worden zo nodig in de beoordeling betrokken [2] .
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van identiteitsbehoud. [verweerster] heeft namelijk de klantenportefeuille van de groothandelsactiviteiten en de snijkeuken overgenomen van [naam bedrijf 1], [verweerster] heeft de goodwill van [naam bedrijf 1] gekocht en [verweerster] heeft een deel van het personeel van [naam bedrijf 1] overgenomen. Daarnaast is de (via [naam bedrijf 2]) enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1], [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), gaan werken voor [verweerster] als accountmanager op basis van een managementovereenkomst. [persoon 2] bedient als accountmanager de klanten van [naam bedrijf 1] die door [verweerster] zijn overgenomen, zodat het aanspreekpunt voor deze klanten niet is gewijzigd. [persoon 2] concurreert met zijn eigen bedrijf niet (meer) met [verweerster], want hij heeft, naar [verweerster] verklaart, alleen de activiteit [naam bedrijf 3] voortgezet.
4.7.
Daarbij geldt dat [naam bedrijf 1] en [verweerster] er blijkens de door beide partijen ondertekende overname-overeenkomst van 18 september 2023 (productie 15 bij verzoekschrift), ook zelf van uitgingen dat sprake is van een overgang van onderneming. In artikel 7.1. van deze overname-overeenkomst staat namelijk dat de overdracht een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 en verder BW vormt.
[naam bedrijf 1] heeft voorts, conform artikel 7.2. van deze overname-overeenkomst, haar werknemer [verzoeker] op de hoogte gesteld van de overgang van onderneming, want [persoon 2] heeft eind september 2023 een WhatsApp-bericht gestuurd aan [verzoeker] met de volgende tekst: “
We hebben de zaak per 1-10-2023 verkocht aan [verweerster]. Ze nemen personeel ook over. Daar hoort jij ook bij. Ze willen met iedereen in gesprek. Dus ook met jou(..)”.
Ook op de eigen website heeft [verweerster] een (pers)bericht gezet met de kop “
neemt horecaleverancier [naam bedrijf 1] over”.In de tekst van het bericht staat: “
[naam] heeft per 1 oktober de klanten en personeelsleden van [naam bedrijf 1] te Oud-Beijerland overgenomen” en “
Naast dat alle klanten van [naam bedrijf 1] nu geleverd krijgen door [verweerster] zijn ook de medewerkers verhuisd naar het hoofdkantoor in Ridderkerk.”. Dit (pers)bericht is vervolgens overgenomen door de websites FoodClicks en Out.of.Homeshops op 3 oktober 2023.
4.8.
[verweerster] heeft haar stelling, dat de getekende overname-overeenkomst van 18 september 2023 niet de rechtsgeldige overeenkomst is, want dat deze later is aangepast en vervangen vanwege het besluit om geen materiële activa over te nemen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De als productie 2 door [verweerster] overgelegde overeenkomst, waarvan [verweerster] stelt dat dat de definitieve overeenkomst is geworden, is – anders dan die van 18 september 2023 – niet gedateerd en ook niet ondertekend. De kantonrechter volgt niet zonder meer de stelling van [verweerster] dat partijen per ongeluk de verkeerde overeenkomst hebben getekend. Anders dan je zou verwachten, bevat deze beweerdelijk nieuwe overeenkomst ook geen overweging dat de eerder ondertekende overname-overeenkomst wordt vervangen onder vermelding van redenen. [verweerster] legt hierover ook geen correspondentie over. [verzoeker] heeft de door hem overgelegde overeenkomst van 18 september 2023 ontvangen van de curator uit de administratie van [naam bedrijf 1] en de curator gaat in zijn faillissementsverslag ook uit van deze overeenkomst.
4.9.
[verweerster] heeft daarnaast niet onderbouwd dat het (pers)bericht dat op haar eigen website staat en ook door twee websites is overgenomen, onjuist is. Zij heeft deze naar haar oordeel onjuiste persberichten ook niet gerectificeerd, hetgeen in dat geval verwacht mocht worden.
4.10.
[verweerster] wordt niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van een kapitaalintensieve ondernemingsactiviteit en dat, doordat de materiële activa niet zijn overgenomen, er geen sprake kan zijn van identiteitsbehoud. [verweerster] heeft onvoldoende weersproken dat groothandel in aardappelen, groente en fruit de ‘core business’ was van [naam bedrijf 1] en dat voor die ondernemingsactiviteit de klantenportefeuille van essentieel belang is. Ook zonder materiële activa kon de identiteit van die activiteit behouden blijven. Daarbij geldt dat de materiële activa, die [verweerster] (aanvankelijk) mogelijk zou overnemen en in welk geval er volgens [verweerster] wel sprake zou zijn van een overgang van onderneming, lijken te bestaan uit een aantal bedrijfsauto’s tegen dagwaarde. In het faillissementsverslag spreekt de curator van een drietal oude voertuigen. Deze bedrijfsactiva wijzen niet op een kapitaalintensieve activiteit.
4.11.
Wat het personeel betreft geldt dat er weliswaar verwarring bestaat over het aantal werknemers dat bij [naam bedrijf 1] in dienst was, maar dat [verweerster] voor het faillissement van [naam bedrijf 1] in ieder geval met twaalf werknemers van [naam bedrijf 1] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en wellicht met meer werknemers. Ook dit wijst op identiteitsbehoud, zelfs als dit slechts 20% tot 30% van het personeelsbestand van [naam bedrijf 1] zou zijn. De kantonrechter acht het onwaarschijnlijk dat deze werknemers bij [verweerster] in dienst zijn getreden na een sollicitatie op openstaande vacatures, zoals [verweerster] stelt. De Oekraïense dames die bij [verweerster] (voor zeer korte tijd) in dienst traden, spraken namelijk onvoldoende de Nederlandse of Engelse taal, terwijl dit een essentieel functievereiste was in verband met het lezen van veiligheidsvoorschriften. Deze ongeschiktheid was ongetwijfeld naar boven gekomen in een reguliere sollicitatieprocedure. Dit wekt de indruk dat er in ieder geval personeelsleden mee zijn overgegaan naar [verweerster] zonder dat zij daarvoor hoefden te solliciteren.
4.12.
Dat de activiteiten van [naam bedrijf 1] inmiddels zijn geïntegreerd in [verweerster] en deze niet als zelfstandige eenheid binnen [verweerster] zijn blijven voortbestaan, staat ten slotte niet in de weg aan identiteitsbehoud. Bij de vraag of er sprake is van identiteitsbehoud moet niet alleen de nadruk worden gelegd op het organisatorisch element van de overgegane eenheid, maar eveneens op de voortzetting van haar activiteit. [3] Voldoende staat vast dat de groothandelsactiviteiten van [naam bedrijf 1] en de snijkeuken door [verweerster] zijn voortgezet.
4.13.
Op grond van het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat de exploitatie van de groothandelsactiviteit en activiteit snijkeuken van [naam bedrijf 1] zijn voortgezet door [verweerster] en dat er dus sprake is van identiteitsbehoud. Daarmee is aan alle voorwaarden voor een overgang van onderneming voldaan. Op grond van artikel 7:663 BW is dus de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [naam bedrijf 1] overgegaan op [verweerster], zodat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 april 2025
4.14.
[verzoeker] verzoekt primair om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671c lid 1 BW. De kantonrechter kan op grond van dit artikel een arbeidsovereenkomst op verzoek van een werknemer ontbinden als sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. [verzoeker] wil niet meer bij [verweerster] in dienst zijn, omdat [verweerster] zijn loon vanaf 1 oktober 2023 niet heeft betaald en geen re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.15.
[verweerster] verzet zich niet tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Gelet hierop en omdat een werknemersverzoek op zichzelf gehonoreerd moet worden vanwege het recht op vrije arbeidskeuze, wijst de kantonrechter het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden toe. Omdat sprake is van een ontbindingsverzoek door een werknemer geldt het opzegverbod bij ziekte niet.
4.16.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden per 1 april 2025. Zij is namelijk bij een ontbindingsverzoek van een werknemer niet gebonden aan de opzegtermijn, maar vrij het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (artikel 7:671c lid 2 sub a BW). Door partijen is niet gesteld waarom de arbeidsovereenkomst nog langer zou moeten voortduren, zodat deze, mede gelet op de termijn die [verzoeker] hierna nog wordt gegeven om zijn verzoek in te trekken, per 1 april 2025 wordt ontbonden.
[verweerster] moet een billijke vergoeding betalen
4.17.
De kantonrechter kan aan een werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671c lid 2 onder b BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als evident is dat een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate heeft geschonden.
4.18.
Door vanaf 1 oktober 2023 geen loon te betalen aan [verzoeker] en ook geen re-integratie-inspanningen te verrichten, heeft [verweerster] de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en de wet in ernstige mate geschonden. Dat [verweerster] het juridische standpunt heeft ingenomen dat er geen sprake is van een overgang van onderneming, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Daarbij weegt mee dat de informatie ten tijde van de uitvoering van de overname-overeenkomst tussen [naam bedrijf 1] en [verweerster] door hen, zowel intern als extern, duidde op de overgang van een onderneming. [verzoeker] heeft daarop van begin af aan kenbaar gemaakt dat ook hij daarvan uitging. In antwoord op het bericht van [persoon 2] om in gesprek te gaan met de nieuwe werkgever, heeft [verzoeker] [persoon 2] op 20 september 2023 bericht dat hij, als hij beter is, graag in gesprek wil met de nieuwe werkgever. Daarnaast heeft de gemachtigde [verzoeker], nadat de curator bij brief van 3 november 2023 aan [verzoeker] had bericht dat zijn arbeidsovereenkomst werd opgezegd vanwege het faillissement van [naam bedrijf 1], bij brief van 23 november 2023 contact opgenomen met [verweerster] en zich op het standpunt gesteld dat sprake is van overgang van onderneming. Vervolgens heeft een mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden en is er een kort gedingprocedure gevoerd. Gezien deze omstandigheden heeft [verweerster], bijgestaan door een advocaat, bewust het risico genomen dat haar standpunt niet gevolgd zou worden en zij dus tekort schoot in haar verplichtingen jegens [verzoeker].
4.19.
Vervolgens moet beoordeeld worden wat de hoogte van de billijke vergoeding is. De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding [4] . De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoelang de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag en de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken ervan. De kantonrechter vindt in dit geval een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto passend. Hierna wordt uitgelegd waarom.
4.20.
Het is niet de verwachting dat de arbeidsovereenkomst nog lang zou hebben voortgeduurd. [verzoeker] is namelijk sinds 11 mei 2023 arbeidsongeschikt. Uit wat hij heeft aangevoerd, volgt geen verwachting dat hij op korte termijn weer aan het werk kan. Dit betekent dat de loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte op 11 mei 2025 zal eindigen en [verweerster] aan het UWV had kunnen verzoeken om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te mogen opzeggen. Het is onduidelijk of het UWV in deze omstandigheden zou zijn overgegaan tot het opleggen van een derde ziektejaar en door het ontbindingsverzoek van [verzoeker] wordt dit nu in ieder geval uitgesloten. Doordat [verzoeker] op dit moment een ziektewetuitkering ontvangt, is het verlies aan inkomen beperkt. Daarnaast wordt [verweerster] ook veroordeeld om het achterstallige loon aan [verzoeker] te betalen, te vermeerderen met een wettelijke verhoging en wettelijke rente, zodat [verzoeker] wordt gecompenseerd voor het misgelopen loon. [verzoeker] heeft voorts in het geheel niet onderbouwd dat of in welke mate hij in zijn re-integratie is belemmerd door dat deze niet door [verweerster] is opgepakt. Kennelijk ziet hij geen heil in een poging om voor een extra jaar re-integratieverplichtingen van [verweerster] af te dwingen. Nu in deze uitspraak wordt geoordeeld dat er weldegelijk sprake is geweest van een overgang van onderneming, is er geen aanleiding op voorhand te veronderstellen dat [verweerster] deze verplichtingen (evenals haar andere verplichtingen als werkgever) niet zou nakomen. [verzoeker] heeft ook geen gebruik gemaakt van re-integratiebegeleiding/mogelijkheden via het UWV.
4.21.
Zoals hierna overwogen, wordt [verzoeker] een transitievergoeding toegekend. De kantonrechter houdt er voorts rekening mee dat de overeenkomst per 1 april 2025 wordt ontbonden, eerder dus dan 2 jaar na datum arbeidsongeschiktheid (11 mei 2025). Alles bij elkaar genomen acht de kantonrechter een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto passend, zodat [verweerster] veroordeeld zal worden om dit bedrag aan [verzoeker] te betalen, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto.
[verweerster] moet een transitievergoeding betalen
4.22.
[verzoeker] heeft recht op een transitievergoeding, omdat gelet op wat hiervoor is overwogen, sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] (artikel 7:673 lid 1sub b onder 2 BW). Op basis van het onbetwiste loon (€ 2.720,89 bruto inclusief vakantiegeld en onregelmatigheidstoeslag) en de duur van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van de vergoeding € 7.178,05 bruto. Dit bedrag moet [verweerster] betalen, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto.
4.23.
De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 1 BW).
[verweerster] moet achterstallig loon betalen
4.24.
[verzoeker] maakt aanspraak op zijn achterstallig loon van € 43.428,75 bruto over de periode vanaf 1 september 2023 tot 1 januari 2025. [verweerster] betwist niet dat zij – nu sprake is van overgang van onderneming – achterstallig loon moet betalen, maar zij betwist wel de hoogte ervan.
4.25.
Volgens [verweerster] is het onduidelijk hoe [verzoeker] de hoogte van de door hem ontvangen ziektewetuitkering heeft verdisconteerd in zijn vordering. [verzoeker] maakt namelijk aanspraak op een maandelijks brutoloon van € 2.895,25, wat hij heeft vermeerderd met de vijftien maanden dat hij geen loon heeft ontvangen, maar [verzoeker] heeft bij deze berekening geen rekening gehouden met de door hem ontvangen ziektewetuitkering.
4.26.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] het achterstallig loon mag verminderen met de ziektewetuitkering. Op grond van artikel 7:629 lid 5 BW mag een werkgever namelijk het loon dat een werknemer heeft ontvangen verminderen met het bedrag van enige geldelijke uitkering die de werknemer toekomt krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de werknemer niet deelneemt, voorzover deze uitkering betrekking heeft op de bedongen arbeid waaruit het loon wordt genoten. Vaststaat staat dat het UWV een ziektewetuitkering aan [verzoeker] heeft betaald en dat deze betrekking heeft op de bedongen arbeid. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat het UWV de ziektewetuitkering bij [verzoeker] zal gaan terugvorderen. Gelet op artikel 7:629 lid 5 BW mag [verweerster] daarom het achterstallig loon waar [verzoeker] nog recht op heeft verminderen met de ziektewetuitkering die hij van het UWV heeft ontvangen. Dit betekent dat het door [verzoeker] gevorderde bedrag te hoog is.
4.27.
Het is de kantonrechter daarnaast onduidelijk op welke wijze [verzoeker] in zijn berekening van het achterstallig loon rekening heeft gehouden met de maximum hoogte van het tijdens ziekte door te betalen loon als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW of, als van dit artikel is afgeweken, in de cao of de arbeidsovereenkomst. Het is daarom onduidelijk op welk percentage loon [verzoeker] recht heeft tijdens ziekte.
4.28.
Gelet op het voorgaande is het door [verzoeker] gevorderde bedrag aan achterstallig loon onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter heeft onvoldoende informatie om zelf de hoogte van het achterstallig loon te berekenen. [verweerster] zal daarom alleen veroordeeld worden om het achterstallig loon aan [verzoeker] te betalen. Het is vervolgens aan partijen om, rekening houdend met wat hiervoor is overwogen, zelf de hoogte van het achterstallig loon te berekenen.
[verweerster] moet het loon doorbetalen tot de ontbindingsdatum
4.29.
[verweerster] moet gelet op het voorgaande ook het loon aan [verzoeker] betalen vanaf 1 januari 2025 tot 1 april 2025, de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen, namelijk dat het aan partijen wordt gelaten om de hoogte hiervan uit te rekenen.
[verweerster] moet de wettelijke verhoging en wettelijke rente betalen
4.30.
[verweerster] moet de wettelijke verhoging betalen, omdat zij het loon van [verzoeker] te laat heeft betaald (artikel 7:625 BW). De gevorderde wettelijke verhoging wordt door de kantonrechter gematigd tot 25% gezien alle omstandigheden. Daarbij heeft de kantonrechter met name oog op de omstandigheid dat niet gezegd kan worden dat [verweerster] willens en wetens, zonder enige uitleg hierover, geweigerd heeft het loon te betalen. [verweerster] heeft namelijk, weliswaar naar het oordeel van de kantonrechter ten onrechte en anders dan [verzoeker], het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van overgang van onderneming, om welke reden zij geen loon verschuldigd meende te zijn.
4.31.
De wettelijke rente over het achterstallige loon wordt als op de wet gegrond en onbetwist toegewezen vanaf de dag van opeisbaarheid tot het loon tot de dag van volledige betaling.
De wettelijke rente over de wettelijke verhoging is pas opeisbaar na ingebrekestelling, zodat [verweerster] veroordeeld zal worden de wettelijke rente over de wettelijke verhoging te betalen vanaf de ingebrekestelling tot de dag van volledige betaling.
De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
4.32.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat [verzoeker] niet heeft gesteld wanneer hij [verweerster] heeft aangemaand om het door hem gevorderde bedrag aan achterstallig loon te betalen. Er is daarom geen grond om de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen.
[verweerster] moet de loonstroken en eindafrekening aan [verzoeker] verstrekken
4.33.
[verweerster] wordt veroordeeld om de gevorderde loonstroken aan [verzoeker] te verstrekken (artikel 7:626 BW) en ook de eindafrekening. De kantonrechter ziet onvoldoende grond om hieraan een dwangsom te verbinden, omdat eerdere niet verstrekking het gevolg was van het door [verweerster] ingenomen standpunt dat geen sprake was van een overgang van onderneming. Nu is vastgesteld dat daarvan wel sprake is, gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerster] de loonstroken en eindafrekening tijdig aan [verzoeker] zal verstrekken en betalen.
[verweerster] moet de proceskosten betalen
4.34.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster], omdat zij grotendeels in het ongelijk wordt gesteld. De kantonrechter begroot de kosten die [verweerster] aan [verzoeker] moet betalen op € 706,- aan griffierecht en € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.655,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Termijn intrekken verzoek
4.35.
[verzoeker] krijgt tot 28 maart 2025 om het verzoek in te trekken omdat een lagere billijke vergoeding wordt toegekend dan verzocht (artikel 7:686a lid 7 BW).
4.36.
Als [verzoeker] het verzoek intrekt, moet hij de proceskosten van [verweerster] betalen. De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [verweerster] op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
4.37.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst per 1 april 2025;
5.2.
veroordeelt [verweerster] om, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto, aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto te betalen;
5.3.
veroordeelt [verweerster] om, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto, aan [verzoeker] een transitievergoeding van € 7.178,05 bruto te betalen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag dat volledig is betaald;
5.4.
veroordeelt [verweerster] om, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie bruto/netto, aan [verzoeker] het achterstallig loon te betalen over de periode 1 september 2023 tot 1 april 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot en met de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te betalen de wettelijke verhoging over het achterstallig loon als bedoeld in artikel 7:625 BW met een maximum van 25%, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ingebrekestelling tot de dag van volledige betaling;
5.6.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] te verstrekken de loonstroken vanaf oktober 2023 en de eindafrekening;
5.7.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, die aan de kant van [verzoeker] worden begroot op € 1.655,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
5.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst al het andere af.
Als [verzoeker] het verzoek binnen de termijn intrekt:
5.10.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, die aan de kant van [verweerster] worden begroot op € 949,-;
5.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P.M. Jurgens en in het openbaar uitgesproken.
31688

Voetnoten

1.Hof van Justitie EU 18 maart 1986, ECLI:NL:XX:1986:AC8669 (
2.Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:830.
3.Hof van Justitie EU 12 februari 2009, ECLI:EU:C:2009:85 (
4.Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (