ECLI:NL:RBROT:2025:4883

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
C/10/692439 / HA ZA 25-64
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot niet-ontvankelijkheid in een internationale transportzaak met betrekking tot gestolen lading

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de eiseres, PAN EUROPEAN ROADTRANSPORT ALLIANCE B.V. (PRA), een vordering ingesteld tegen twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en POWSZECHNY ZAKLAD UBEZPIECZEN S.A. (PZU), in verband met een geschil over de niet-afgeleverde lading van aluminium staven. De eiseres vordert betaling van een schadevergoeding van € 128.654,97, vermeerderd met rente en kosten, omdat de lading nooit op de bestemming is aangekomen en vermoedelijk is gestolen. De gedaagde [gedaagde sub 1] heeft een incidentele vordering ingediend tot niet-ontvankelijkheid van PRA, stellende dat de gedagvaarde partij niet bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot niet-ontvankelijkheid niet kan worden behandeld in een incident, omdat dit inhoudelijke beoordeling van de zaak vereist. De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten in het incident aangehouden en de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van PZU. De uitspraak is gedaan op 16 april 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/692439 / HA ZA 25-64
Vonnis in incident van 16 april 2025
in de zaak van
PAN EUROPEAN ROADTRANSPORT ALLIANCE B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. C.N. van Dooren te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [plaats 1] , Polen,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. O. Lenselink te Breda,
2.
POWSZECHNY ZAKLAD UBEZPIECZEN S.A.,
gevestigd te Warszawa, Polen,
gedaagde,
advocaat mr. A.A.M. Zeeman te Voorburg.
Partijen zullen hierna PRA, [gedaagde sub 1] en PZU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 november 2024, met producties 1 tot en met 25
  • de incidentele conclusie strekkende tot niet ontvankelijkheid, tevens houdende conclusie van antwoord,
  • de incidentele conclusie van antwoord van PRA.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
PRA vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 1] en PZU hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 128.654,97 aan PRA, te vermeerderen met de CMR-rente ex artikel 27 CMR vanaf 18 maart 2024 tot aan de dag van algehele voldoening, en
[gedaagde sub 1] en PZU hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.061,55, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening, en
[gedaagde sub 1] en PZU hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met rente,
met het verzoek om gelijktijdig met het vonnis een volledig certificaat als bedoeld in artikel 53 Brussel-I-bis af te geven nu [gedaagde sub 1] en PZU over activa in het buitenland (Polen) beschikken die als verhaalsobject kunnen dienen.
2.2.
PRA legt hieraan – kort samengevat – ten grondslag dat zij met [gedaagde sub 1] is overeengekomen dat [gedaagde sub 1] twee ladingen aluminium staven van Rotterdam naar Bad Langensalza, Duitsland zou transporteren. [gedaagde sub 1] heeft tegen de afspraken in het transport uitbesteed aan een andere vervoeder. Beide ladingen zijn in Rotterdam opgehaald, maar nooit in Bad Langensalza afgeleverd. De ladingen zijn spoorloos en hoogstwaarschijnlijk gestolen. Hierdoor heeft PRA schade geleden.
2.3.
De conclusie van [gedaagde sub 1] strekt tot afwijzingen van het gevorderde, met veroordeling van PRA, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
2.4.
PZU heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde sub 1] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, PRA niet-ontvankelijk verklaart in de vorderingen tegen haar, met veroordeling van PRA in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
[gedaagde sub 1] legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat de gedagvaarde partij “de onderneming naar Pools recht [gedaagde sub 1] ” niet bestaat. Het is een rechtspersoon noch een natuurlijke persoon.
3.3.
De conclusie van PRA strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [gedaagde sub 1] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.4.
PRA voert aan dat “de onderneming naar Pools recht [gedaagde sub 1] ” een eenmanszaak is, die wordt uitgeoefend door de natuurlijke persoon [persoon A] . Zij verwijst daarbij naar de orderbevestigingen en de verzekeringspolis van [persoon A] . Deze staan op naam van [gedaagde sub 1] . Het is duidelijk dat de dagvaarding zich tot de eenmanszaak van [persoon A] richt en hij is ook in de procedure verschenen. Voor zover nodig, rectificeert PRA de aanduiding “de onderneming naar Pools recht [gedaagde sub 1] ” in ”de natuurlijke persoon [persoon A] , h.o.d.n. [gedaagde sub 1] ”.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak

Rechtsmacht

4.1.
Hier is sprake van een internationale zaak, omdat [gedaagde sub 1] en PZU hun woonplaats hebben in Polen. Dat betekent dat de rechtbank ambtshalve moet onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
4.2.
De vorderingen in de hoofdzaak hebben betrekking op een geschil over grensoverschrijdend wegvervoer van aluminium staven van Rotterdam naar Bad Langensalza, Duitsland (zie 2.2). Beide landen zijn partij bij het CMR verdrag [1] . Het CMR verdrag is daarom op grond van artikel 1 lid 1 dwingendrechtelijk van toepassing. Dat betekent dat aan de hand van het CMR verdrag moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.3.
Omdat de plaats van inontvangstneming van de aluminium staven Rotterdam was, is deze rechtbank op grond van artikel 31 lid 1 aanhef en onder b CMR in verbinding met artikel 630 Rv bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van PRA.
Niet ontvankelijkheid
4.4.
Een incidenteel beroep op niet ontvankelijkheid kan alleen slagen als er niet is voldaan aan formele of processuele vereisten, waardoor niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Die situatie is hier niet aan de orde. Om te kunnen beoordelen of PRA de juiste partij heeft gedagvaard, moet inhoudelijk op de zaak worden ingegaan. De vordering tot het niet ontvankelijk verklaren van PRA leent zich daarom niet voor behandeling in een incident, maar moet tegelijkertijd met overige verweren in de hoofdzaak worden behandeld. Datzelfde geldt voor de vraag of rectificatie nodig is in verband met een (mogelijk) verkeerde partijaanduiding. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om eerst en vooraf te beslissen op de incidentele vordering van [gedaagde sub 1] . De rechtbank zal de beslissing op deze vordering daarom aanhouden.
De hoofdzaak
4.5.
[gedaagde sub 1] heeft in de hoofdzaak al een conclusie van antwoord genomen. Zijn medegedaagde PZU heeft nog geen conclusie van antwoord genomen. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen voor conclusie van antwoord aan de zijde van PZU. Het ligt voor de hand dat er vervolgens één mondelinge behandeling wordt gelast waarbij zowel de vorderingen in de hoofdzaak als de vordering in het incident kunnen worden besproken.
4.6.
De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan totdat in de hoofdzaak wordt beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 mei 2025voor conclusie van antwoord aan de zijde van PZU,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.
[2083/3455]

Voetnoten

1.Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg