In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de voorbereiding van de invoer van een grote partij cocaïne. De verdachte, geboren in 1992, was in de periode van 1 tot en met 15 februari 2021 betrokken bij activiteiten die gericht waren op het invoeren van 1329,5 kilogram cocaïne in Nederland. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd op basis van verschillende feiten en omstandigheden die duidden op een georganiseerde aanpak van de cocaïne-invoer. Echter, tijdens de procedure ontving de rechtbank een proces-verbaal van onnatuurlijke dood, waaruit bleek dat de verdachte op 18 april 2025 was overleden. Dit leidde tot de vraag van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht op strafvervolging vervalt door de dood van de verdachte. Hierdoor werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de oudste rechter buiten staat waren om het vonnis mede te ondertekenen.