ECLI:NL:RBROT:2025:4978

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
C/10/696367 HA RK 25 257
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in civiele zaak tussen verzoekster en Stichting Woonplus Schiedam

Op 23 april 2025 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Rotterdam een verzoek tot wraking van de rechter, mr. P. de Bruin, afgewezen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S.M.M. Meijer-Noordermeer, had de wraking aangevraagd in het kader van een civiele procedure tegen Stichting Woonplus Schiedam. Verzoekster stelde dat de rechter tijdens de zitting van 18 maart 2025 de schijn van vooringenomenheid had gewekt en niet op een juiste manier had geluisterd naar haar pleidooi. Ze voerde aan dat de rechter niet voldoende op de hoogte was van de ingediende stukken en dat relevante vragen niet waren gesteld. Ook werd er geklaagd over het niet beproeven van een schikking tussen partijen.

De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was. De rechter heeft de regie over de zitting en kan zelf bepalen welke vragen relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De wrakingskamer oordeelde dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter niet onpartijdig was. De beslissing om het verzoek tot wraking af te wijzen werd openbaar uitgesproken, waarbij de rechtbank benadrukte dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/10/696367 / HA RK 25-257
Beslissing van 23 april 2025
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoekster,
gemachtigde mr. S.M.M. Meijer-Noordermeer,
strekkende tot de wraking van
mr. P. de Bruin,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek van verzoekster strekt tot wraking van de rechter in de civiele zaak met nummer 11543418 VV EXPL 25-91 (hierna: ‘de hoofdzaak’). De hoofdzaak betreft een kort geding tussen verzoekster en Stichting Woonplus Schiedam (hierna: Woonplus). Het dossier van deze zaak is ter beschikking gesteld van de wrakingskamer.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoekster van 19 maart 2025;
  • het proces-verbaal van de zitting in de hoofdzaak van 18 maart 2025;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 31 maart 2025;
  • de aanvullende stukken van verzoekster van 4 april 2025;
  • de pleitaantekeningen van verzoekster.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van 9 april 2025 zijn verzoekster, haar echtgenoot en haar gemachtigde verschenen. Ook zijn verschenen namens Woonplus mevrouw [persoon A] en mr. S.P.E. Smeenk. De rechter had voorafgaand aan de mondelinge behandeling laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekster heeft – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd. De rechter heeft tijdens de zitting de schijn gewekt vooringenomen te zijn en bij voorbaat al een oordeel gevormd te hebben in het voordeel van de andere partij. De rechter heeft de vorderingen niet op grond van de Wet Gelijke Behandeling Gehandicapten en Chronisch Zieken (Wgbh/cz) willen toetsen. Daarnaast heeft de rechter bepaalde relevante vragen niet gesteld. Bovendien was de rechter niet volledig op de hoogte van de inhoud van de ingediende stukken en heeft ze niet goed naar het pleidooi van de gemachtigde van verzoekster geluisterd. Voorts heeft de rechter nagelaten om een schikking tussen partijen te beproeven. Door deze omstandigheden, ieder afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang bezien, heeft verzoekster er geen vertrouwen in dat de rechter een weloverwogen onpartijdig oordeel zal kunnen vellen.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoekster die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan haar bekend zijn geworden.
3.2.
De omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekster van belang, maar deze is niet doorslaggevend.
3.4.
In de kern genomen komen de punten die verzoekster heeft aangedragen, zoals ter zitting toegelicht, erop neer dat zij het niet eens is met de wijze waarop de rechter de hoofdzaak ter zitting van 18 maart 2025 heeft behandeld, en de manier waarop de rechter haar ter zitting heeft bejegend. Ook meent verzoekster dat de rechter een poging had moeten doen om tot een minnelijke regeling te komen.
3.5.
De wrakingskamer oordeelt dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kunnen leiden. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.6.
De rechter voert regie over zaken die aan haar worden voorgelegd. De rechter heeft een grote mate van vrijheid om het verloop, de voortgang van de zitting en de wijze van behandeling te bepalen. Het staat de rechter vrij te bepalen welke – al dan niet kritische – vragen aan welke partij worden gesteld en hoe die vragen worden gesteld, om daarmee antwoord te krijgen op vragen die zij belangrijk vindt bij de beoordeling van de zaak. Het is ook aan de rechter om te bepalen wanneer zij voldoende informatie heeft gekregen over een bepaald aspect of discussiepunt. Een partij kan van mening zijn dat de rechter niet de juiste vragen stelt, maar dat betekent op zichzelf niet dat de rechter partijdig is. De door verzoekster aan de orde gestelde wijze waarop de rechter de zaak inhoudelijk heeft behandeld levert dan ook geen grond voor wraking op, nu dit in zoverre bij uitstek de regiefunctie van de rechter betreft. Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 maart 2025
– waarvan de inhoud niet ter discussie is gesteld – blijkt ook overigens niet van aanknopingspunten voor een objectief te rechtvaardigen vrees voor partijdigheid van de rechter. Voor zover er overigens sprake is van klachten over bejegening, geldt dat de wrakingsprocedure daarvoor niet is bedoeld. Daarvoor is een afzonderlijke klachtprocedure in het leven geroepen.
3.7.
Verzoekster meent verder dat de rechter tijdens de zitting van 18 maart 2025 ten onrechte heeft nagelaten om een minnelijke schikking te beproeven. De rechter heeft in haar reactie toegelicht dat het in deze zaak voor Woonplus om een principiële kwestie gaat, omdat zij veel huurders heeft met vergelijkbare problematiek. Ook op de zitting van de wrakingskamer heeft Woonplus bevestigd dat zij principieel in de (hoofd)zaak staat en een beslissing van de rechter verlangt. Afgezien van de vraag in hoeverre het al dan niet bieden van een mogelijkheid tot het beproeven van een schikking een grond voor wraking kan opleveren, is het vanuit die optiek niet onbegrijpelijk dat de rechter geen poging heeft ondernomen om de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken. Voor het tot stand komen van een minnelijke regeling is immers de bereidheid van beide partijen noodzakelijk.
3.8.
De aangevoerde gronden kunnen dus, noch afzonderlijk noch in samenhang bezien, tot gegrondverklaring van het verzoek leiden. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter, mr. F. Damsteegt en mr. P. Putters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.C.C. Kan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.