ECLI:NL:RBROT:2025:4988

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
11429717 VZ VERZ 24 10060
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding tussen huisarts en doktersassistente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A], een huisarts, en [persoon B], haar doktersassistente. De procedure begon met een verzoekschrift van [persoon A] om de arbeidsovereenkomst met [persoon B] te ontbinden, omdat er sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding. De samenwerking tussen partijen was aanvankelijk goed, maar na een gezamenlijke reis naar New York in oktober/november 2024 ontstonden er spanningen die leidden tot een heftige ruzie. Na deze ruzie meldde [persoon B] zich ziek, maar de bedrijfsarts concludeerde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, maar van een arbeidsconflict. [persoon A] stopte daarop het salaris van [persoon B]. Tijdens de mondelinge behandeling erkende [persoon B] dat de arbeidsverhouding verstoord was, maar betwistte dat zij ernstig verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden per 1 juni 2025, omdat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was, maar dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van beide partijen. [persoon B] heeft recht op een transitievergoeding van € 2.046,31 en op doorbetaling van haar loon vanaf 6 november 2024. De kantonrechter wees ook de wettelijke verhoging en rente toe, maar kende geen billijke vergoeding toe aan [persoon B]. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11429717 VZ VERZ 24-10060
datum uitspraak: 9 april 2025
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A] ,die handelt onder de naam [huisartsenpraktijk A] ,
vestigingsplaats: Rotterdam,
verzoekster in het verzoek,
verweerster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. S.P.A. Bollen,
tegen
[persoon B],
woonplaats: Rotterdam,
verweerster in het verzoek,
verzoekster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M. Rahnama’i.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • een verzoekschrift van [persoon A] , gedateerd 29 november 2024, met bijlagen;
  • het verweerschrift van [persoon B] , met tegenverzoek (ontvangen op 11 februari 2025), met bijlagen;
  • een e-mail van 16 februari 2025 van de vorige gemachtigde van [persoon A] , met aanvullende producties;
  • een e-mail van 18 februari 2025 van de vorige gemachtigde van [persoon A] , met aanvullende producties en een herzien verzoekschrift;
  • het herziene verzoekschrift van [persoon A] (ontvangen op 17 maart 2025), met bijlagen;
  • de aanvullende producties 16 tot en met 18 van [persoon B] ;
  • de aanvullende productie 19 van [persoon A] ;
  • de pleitnota van [persoon A] .
1.2.
De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling van de zaak aanvankelijk bepaald op 20 februari 2025. Vanwege een ziekmelding van de vorige gemachtigde van [persoon A] , kort voor de zitting, is de mondelinge behandeling aangehouden tot 20 maart 2025.
1.3.
Per e-mailbericht van 6 maart 2025 heeft mr. Bollen de kantonrechter bericht dat
zij vanaf dat moment als gemachtigde voor [persoon A] zou optreden.
1.4.
Op 20 maart 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [persoon A] , vergezeld door haar moeder en bijgestaan door haar gemachtigde;
  • [persoon B] , vergezeld door haar zus en bijgestaan door haar gemachtigde.
1.5.
De gemachtigde van [persoon A] , mr. Bollen, heeft op de zitting aangegeven dat het herziene verzoekschrift (ontvangen op 17 maart 2025) in de plaats komt van de daarvoor ingediende stukken. De gemachtigde van [persoon B] heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen het herziene verzoekschrift en de daarbij ingediende producties en verzocht om schriftelijk te mogen reageren op die ingediende producties, maar aan het slot van de mondelinge behandeling heeft hij dat verzoek ingetrokken.
1.6.
In het e-mailbericht van 1 april 2025 heeft de gemachtigde van [persoon A] de kantonrechter bericht dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken en heeft zij verzocht een beschikking te geven.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[persoon A] oefent in de vorm van een eenmanszaak een huisartsenpraktijk uit waarin zij zelf als (enige) huisarts werkt. [persoon B] is vanaf 1 maart 2023 bij [persoon A] in dienst. De functie van [persoon B] is doktersassistente met een salaris van € 2.523,24 bruto per maand, exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Huisartsenzorg van toepassing (hierna: de CAO).
2.2.
De samenwerking tussen partijen verliep aanvankelijk goed. Partijen onderhielden vriendschappelijke contacten die zich tot buiten de werksfeer uitstrekten. In oktober/ november 2024 zijn partijen (samen met de kinderen van [persoon A] en de zus van [persoon B] ) samen op reis geweest naar New York. Daar zijn de spanningen tussen partijen hoog opgelopen en is een heftige ruzie ontstaan.
2.3.
Op 5 november 2024, direct na terugkomst in Nederland, heeft [persoon B] zich bij [persoon A] ziekgemeld. [persoon A] heeft ook vanaf dat moment het salaris van [persoon B] stopgezet. Op 15 november 2024 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [persoon B] niet arbeidsongeschikt was door ziekte of gebrek, maar dat er sprake was van een arbeidsconflict. In de brief van de arbo-arts van 19 november 2024 staat het volgende advies:
“Na u beiden (werknemer en werkgever) gesproken te hebben kom ik tot de conclusie dat er sprake is van een arbeidsconflict tussen u beiden.
In deze situatie heeft werknemer zich ziek gemeld en geeft als oorzaak de werkdruk aan die ze ook voor dat partijen samen op vakantie gingen al bestond. Maar toch is de ziekmelding pas gekomen tijdens die vakantie waar sprake is geweest van een hoopoplopende ruzie.
Ik acht medewerker niet arbeidsongeschiktheid in de zin van de ziekte wet (als gevolg van ziekte of gebrek) dus dat traject kan worden afgesloten. Wel ervaart ze spanningsklachten in relatie tot de situatie die enig moment tot ziekte kunnen leiden. Wel acht ik nu de situatie zo dat medewerker nu niet zo maar weer kan werken zonder dat er eerst tussen partijen gesproken is. Werkgever heeft zelfs al te kennen gegeven dat ze denkt niet met werknemer verder te kunnen tenzij er wel een heel andere wijze van samenwerken mogelijk zou zijn. In zo’n sfeer toch werken is riskant voor beider welbevinden.
Ik adviseer dan ook om snel een gecertificeerde mediator in te zetten en niet meer met zijn twee in gesprek te gaan”.
2.4.
[persoon A] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [persoon B] te ontbinden: primair omdat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten (e-grond), subsidiair omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.5.
[persoon B] is het ermee eens dat de arbeidsovereenkomstverhouding is verstoord en dat de arbeidsovereenkomst daarom moet eindigen. Volgens haar is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen aan haar zijde: zij zoekt de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding bij [persoon A] . [persoon B] wil onder meer betaling van het achterstallig salaris, de wettelijke verhoging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Volgens [persoon B] is er sprake van ernstige verwijtbaarheid van [persoon A] , omdat [persoon A] niet wil meewerken aan mediation, valse ontslaggronden heeft aangevoerd, onvoldoende heeft gezorgd voor goede arbeidsomstandigheden, een loonstop heeft ingesteld en [persoon B] heeft gepest.
Het oordeel van de kantonrechter
2.6.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden met ingang van 1 juni 2025, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. De ontstane situatie tussen partijen is niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, niet van [persoon A] en niet van [persoon B] . Daarom heeft [persoon B] recht op een transitievergoeding, maar bestaat er geen aanleiding voor toekenning van een billijke vergoeding ten laste van [persoon A] . Ook heeft [persoon B] recht op betaling van het loon vanaf 6 november 2024. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
2.7.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Weliswaar is niet gebleken van verwijtbaar handelen van [persoon B] dat zou moeten leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar wel is duidelijk dat sprake is van een totaal verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter komt tot deze beslissing op de volgende gronden.
Geen verwijtbaar handelen of nalaten van [persoon B]
2.8.
De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [persoon B] , zodanig dat van [persoon A] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.9.
[persoon A] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat [persoon B] [persoon A] tijdens het verblijf in New York heeft uitgescholden en de moeder van [persoon A] daarbij heeft betrokken. Op 30 oktober 2024 is [persoon B] opeens heel boos en agressief geworden richting [persoon A] en heeft zij [persoon A] onder meer schreeuwend verweten dat zij een slechte moeder was en dat zij haar kinderen niet goed opvoedde. [persoon B] heeft vervolgens (om 00.15 uur Nederlandse tijd) de moeder van [persoon A] opgebeld en in dat gesprek meerdere keren in kwetsende bewoordingen aangegeven dat zij niets meer met [persoon A] te maken wilde hebben en dat zij niet langer voor [persoon A] wilde werken. De wijze waarop [persoon B] zich ten opzichte van [persoon A] heeft uitgelaten, vindt [persoon A] onacceptabel en zij heeft zich daardoor bedreigd gevoeld.
2.10.
[persoon B] heeft een andere visie op hetgeen zich in New York heeft afgespeeld. Volgens haar kampen de kinderen van [persoon A] met sociale achterstanden en vertoonden zij zeer ongewenst gedrag. [persoon A] vertoonde nauwelijks ouderlijk gezag en liet het gedrag grotendeels onbeantwoord. Dit alles legde een extra last op [persoon B] , die toch al last had van werkgerelateerde stress. De daardoor ontstane spanningen hebben geleid tot de door [persoon A] genoemde uitbarsting van [persoon B] .
2.11.
De gedragingen van [persoon B] waarvan [persoon A] haar een verwijt maakt hebben zich volledig in de privésfeer afgespeeld. Dat het om een incident gaat en niet om structureel gedrag blijkt reeds uit het feit dat [persoon A] het een goed idee vond om [persoon B] en haar zus uit te nodigen om met haar en haar kinderen met vakantie naar New York te gaan; kennelijk was van onaanvaardbaar gedrag tot het moment van die uitnodiging geen sprake. Door een situatie te creëren waarbij [persoon A] en haar kinderen samen met [persoon B] en haar zus op één hotelkamer sliepen (een situatie die zelfs onder de beste vrienden tot spanningen kan leiden), heeft [persoon A] willens en wetens het risico genomen dat er een botsing tussen [persoon B] en haar zou optreden. Als die botsing vervolgens optreedt, dan kan [persoon A] [persoon B] daarvan naar het oordeel van de kantonrechter geen verwijt maken, laat staan een ernstig verwijt.
2.12.
In de tweede plaats voert [persoon A] aan dat uit het oordeel van de bedrijfsarts blijkt
dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 7:629 BW geen sprake is en dat [persoon B] zich dus heeft ziekgemeld, zodat zij geen werkzaamheden meer zou hoeven te verrichten voor [persoon A] . Ook is zij volgens [persoon A] niet bereid geweest om aan mediation mee te werken.
2.13.
[persoon B] heeft aangevoerd dat zij wel degelijk ziek is. De bedrijfsarts heeft weliswaar geadviseerd dat geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet, maar zij is het daar niet mee eens. Ze heeft [persoon A] gevraagd om een second opinion te organiseren, maar [persoon A] heeft met dat verzoek niets gedaan. Ook heeft [persoon A] in het verzoekschrift dat was opgesteld door de eerdere gemachtigde erkend dat sprake is van “situationele arbeidsongeschiktheid”. Volgens [persoon B] is het juist [persoon A] geweest die niet mee wilde werken aan mediation.
2.14.
Uit niets blijkt dat [persoon A] na ontvangst van het advies van de bedrijfsarts [persoon B] heeft opgeroepen om weer op het werk te verschijnen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon A] op de vraag van de kantonrechter, wat zij zou hebben gedaan als [persoon B] gemeld had dat zij weer zou komen werken, geantwoord dat dat lastig zou zijn geweest, omdat er te veel was gebeurd in New York. [persoon A] heeft verder verklaard op advies van haar vorige gemachtigde geen stappen te hebben ondernomen om tot mediation te komen. Onder die omstandigheden kan [persoon A] [persoon B] naar het oordeel van de kantonrechter geen verwijt maken van het feit dat zij na het advies van de bedrijfsarts niet op het werk is verschenen en dat er geen mediation heeft plaatsgevonden.
Er is wel sprake van een verstoorde arbeidsverhouding
2.15.
Naar het oordeel van de kantonrechter is wel komen vast te staan dat er tussen partijen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie, zodanig dat het in redelijkheid niet van [persoon A] kan worden gevergd deze arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [persoon B] heeft in het verweerschrift erkend dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij aangevoerd dat zij privé niets meer met [persoon A] te maken wil hebben, maar dat dat aan de zakelijke relatie niet in de weg hoeft te staan. Gelet op het feit dat het gaat om een huisartsenpraktijk waar [persoon A] de enige huisarts is, waarbij partijen voortdurend met elkaar contact moeten hebben, acht de kantonrechter een dergelijke scheiding van privé en zakelijk niet erg realistisch. Daarbij heeft [persoon A] tijdens de zitting aangegeven dat zij zich niet veilig voelt in de nabijheid van [persoon B] ; ook als dat gevoel van onveiligheid niet objectief gerechtvaardigd is, staat dat een goede arbeidsverhouding duidelijk in de weg. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst daarom op deze grond ontbinden.
Geeno
pzegverbod
2.16.
Het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW is niet van toepassing, omdat niet vast staat dat [persoon B] arbeidsongeschikt is wegens ziekte. [persoon B] stelt dat zij arbeidsongeschikt is, maar [persoon A] betwist dat. Weliswaar stelt [persoon A] in het eerste verzoekschrift dat sprake is van situationele arbeidsongeschiktheid, maar uit de verdere inhoud van dat verzoekschrift en het tweede herziene verzoekschrift en uit hetgeen ter zitting is besproken leidt de kantonrechter af dat zij daarmee bedoeld heeft te zeggen dat sprake is van een arbeidsconflict en niet van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Uit het advies van de bedrijfsarts blijkt niet dat sprake is van ziekte in de zin van de wet. [persoon B] draagt in het kader van het opzegverbod de bewijslast van haar stelling dat sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd met een medische verklaring. Overigens heeft [persoon B] zich ook niet op het opzegverbod beroepen, omdat zij voelt dat het in stand laten van de arbeidsovereenkomst dusdanige spanningen oplevert, dat haar herstel daardoor ernstig wordt belemmerd.
[persoon B] kan niet worden herplaatst
2.17.
Voor ontbinding is verder vereist dat [persoon B] niet binnen een redelijke termijn kan worden herplaatst in een andere passende functie (artikel 7:669 lid 1 BW). Binnen de praktijk van [persoon A] zijn geen passende functies voor [persoon B] aanwezig of zullen naar verwachting binnen een redelijk termijn aanwezig zijn die [persoon B] zou kunnen uitoefenen. Herplaatsing ligt daarom niet in de rede.
De arbeidsovereenkomst eindigt op 1 juni 2025
2.18.
Bij de vaststelling van de ontbindingsdatum moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij reguliere opzegging zou zijn geëindigd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de tussen partijen geldende opzegtermijn van vier maanden, zoals deze is bepaald in artikel 3.5 van de CAO. De duur van de periode gelegen tussen de datum van het ontbindingsverzoek (1 december 2024) en de datum van deze beschikking (9 april 2025) moet daarop in mindering worden gebracht, waarbij tenminste een termijn van een maand resteert. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2025 wordt ontbonden (artikel 7:671b lid 9 BW).
Geen ernstige verwijtbaarheid aan beide kanten
2.19.
De kantonrechter oordeelt dat geen van partijen ernstig verwijtbaar gehandeld of nagelaten heeft tegenover de ander.
2.20.
Hiervoor onder 2.8 – 2.14 is reeds overwogen dat geen sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van [persoon B] , zodat om die reden ook geen sprake kan zijn van ernstige verwijtbaarheid.
2.21.
[persoon B] meent dat [persoon A] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Zij voert in dat verband een aantal gronden aan.
2.21.1.
In de eerste plaats stelt [persoon B] dat [persoon A] haar verplichting tot meewerken aan re-integratie ernstig heeft veronachtzaamd, onder andere door onwil om deel te nemen aan mediation. Het staat vast dat [persoon A] nauwelijks of geen actie heeft ondernomen om de re-integratie van [persoon B] te bevorderen. Dat is op zich verwijtbaar. Aan de andere kant moet het beide partijen vanaf het moment van de ruzie in New York duidelijk zijn geweest dat de arbeidsverhouding dusdanig verstoord was, dat voortzetting daarvan niet voor de hand lag. In dat licht is het niet onbegrijpelijk dat [persoon A] zich gericht heeft op de mogelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst en niet op de re-integratie van [persoon B] . Daarbij komt dat ook [persoon B] – eveneens niet onbegrijpelijk - weinig animo heeft getoond om haar eigen re-integratie in de praktijk van [persoon A] te bevorderen. Met het oog daarop is het verzuim van [persoon A] om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen naar het oordeel van de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar.
2.21.2.
In de tweede plaats voert [persoon B] aan dat [persoon A] in het eerste verzoekschrift valse en zelfbedachte ontslaggronden zou hebben aangevoerd. Het enkele feit dat in het eerste verzoekschrift gronden zijn aangevoerd die geen steun vinden in de feiten of in het recht (en die overigens in het herziene verzoekschrift zijn ingetrokken) levert naar het oordeel van de kantonrechter geen ernstige verwijtbaarheid op.
2.21.3.
In de derde plaats voert [persoon B] aan dat [persoon A] haar ondanks arbeidsongeschiktheid zou hebben ontslagen. Anders dan [persoon B] stelt is er geen sprake van ontslag, maar van een ontbindingsverzoek. Het indienen van een ontbindingsverzoek als zodanig levert geen ernstige verwijtbaarheid op.
2.21.4.
Ten vierde voert [persoon B] aan dat [persoon A] al maandenlang haar loon inhoudt. Zoals hierna zal worden besproken heeft [persoon A] de loonstop niet op de juiste manier en op de juiste gronden ingesteld. Uit het advies van de bedrijfsarts, dat enige tijd na het instellen van de loonstop volgde, mocht [persoon A] echter afleiden dat er geen sprake was van ziekte in de zin van de wet. In zoverre valt te begrijpen dat [persoon A] de ingestelde loonstop heeft gehandhaafd. Daarbij komt dat [persoon A] handelde op het – achteraf gezien verkeerde – advies van haar toenmalige gemachtigde. [persoon B] zal voor de te late betaling van loon worden gecompenseerd door toepassing van de wettelijke verhoging. Dit alles in ogenschouw nemend oordeelt de kantonrechter dat ook dit geen grond is om aan te nemen dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid.
2.21.5.
Tenslotte voert [persoon B] aan dat [persoon A] haar hevig heeft gepest en ook in het eerste verzoekschrift treiterende termen heeft gebruikt, zoals “
borderline gedrag” en “
met hangende pootjes terugkomen”. Dat [persoon A] [persoon B] hevig zou hebben gepest blijkt niet uit de stukken en valt ook moeilijk te verenigen met het feit dat [persoon B] uit eigen vrije wil besloten heeft om in te gaan op de uitnodiging van [persoon A] om met haar naar New York te gaan. De termen die gebezigd zijn in het eerste verzoekschrift getuigen wellicht niet van goede smaak, maar het bezigen daarvan levert op zich geen ernstige verwijtbaarheid op.
[persoon A] moet een transitievergoeding betalen
2.22.
[persoon B] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [persoon B] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW). Op basis van het loon en de duur van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van de vergoeding € 2.046,31 bruto. Dit bedrag moet [persoon A] betalen.
2.23.
De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a BW).
[persoon A] hoeft geen billijke vergoeding te betalen
2.24.
De kantonrechter kent aan [persoon B] geen billijke vergoeding toe. Een billijke vergoeding kan namelijk alleen worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9 onder c BW). Gezien het bovenstaande is hiervan geen sprake.
Geen termijn intrekken verzoek
2.25.
[persoon A] krijgt geen termijn om het verzoek in te trekken, omdat geen billijke vergoeding wordt toegekend (artikel 7:686a lid 6 BW).
Loonbetaling
2.26.
De kantonrechter oordeelt dat [persoon A] het loon van [persoon B] ten onrechte niet aan haar heeft uitbetaald en wijst het verzoek tot doorbetaling van loon toe op de in de beslissing vermelde wijze. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.27.
[persoon A] heeft op 6 november 2024 de loonbetaling stopgezet. Uit de wet volgt dat als de werkgever een loonstop wil instellen, hij aan de werknemer moet mededelen dat hij van plan is dat te doen en wat de reden van dat voornemen is (artikel 7:629 lid 7 BW). [persoon A] heeft dat echter niet gedaan. Reeds om die reden mocht [persoon A] de loonbetaling niet stopzetten.
2.28.
[persoon B] heeft geen deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW bij haar zelfstandig verzoekschrift gevoegd, maar dat staat in dit geval niet aan toewijzing van het verzoek tot loondoorbetaling in de weg. Op grond van de genoemde bepaling wordt de werknemer in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard als een dergelijk deskundigenoordeel ontbreekt, tenzij de verhindering van de werknemer om de arbeid te verrichten niet wordt betwist of overlegging van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd. Van dat laatste is in dit geval sprake. Zoals hiervoor onder 2.14 overwogen heeft [persoon A] [persoon B] niet meer opgeroepen om weer op het werk te verschijnen, omdat zij het - gelet op hetgeen in New York was gebeurd – erg lastig had gevonden om weer met haar te werken. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW hoeft de werkgever alleen dan het loon niet te betalen, als de werkgever aantoont dat het niet verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Omdat [persoon A] niet bereid was [persoon B] weer toe te laten tot het werk, behoort het feit dat zij vanaf begin november 2024 niet meer heeft gewerkt niet in redelijkheid voor haar rekening te komen, ook als zou komen vast te staan dat zij niet ziek was of is. Onder die omstandigheden kon niet in redelijkheid van [persoon B] worden verlangd dat zij een deskundigenoordeel bij haar tegenverzoek zou voegen.
2.29.
Omdat niet vast is komen te staan dat [persoon B] ziek was en is, maar wel dat de reden waarom zij haar werkzaamheden niet heeft verricht in redelijkheid niet voor haar rekening komt, heeft zij recht op doorbetaling van haar gehele loon.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
2.30.
[persoon B] heeft in het petitum van het tegenverzoek geen aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW, maar wel in het lichaam daarvan. [persoon A] heeft tijdens de zitting ook verweer gevoerd tegen de toekenning van de wettelijke verhoging. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat de bedoeling van [persoon B] was om aanspraak te maken op de wettelijke verhoging en dat [persoon A] dat ook zo heeft begrepen. De wettelijke verhoging wordt toegewezen, omdat [persoon A] het loon te laat heeft betaald en dat aan haar kan worden toegerekend. Gezien de omstandigheden ziet de kantonrechter echter wel aanleiding die verhoging te matigen tot 10% voor wat betreft het loon tot en met de maand februari 2025.
2.31.
Voorts wordt de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het loon en de wettelijke verhoging, als op de wet gegrond, toegewezen.
Proceskosten
2.32.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.33.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de veroordelingen (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2025;
3.2.
veroordeelt [persoon A] om aan [persoon B] te betalen € 2.046,31 bruto aan transitievergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [persoon A] om aan [persoon B] te betalen:
het loon van € 2.523,24 bruto maand, te vermeerderen met emolumenten, vanaf 6 november 2024 tot 1 april 2025 en, vanaf het moment van de opeisbaarheid, van 1 april tot 1 juni 2025;
de wettelijke verhoging van als bedoeld in artikel 7:625 BW, ter hoogte van 10% over het loon over de periode van 6 november 2024 tot 1 maart 2025 en te berekenen volgens de systematiek van artikel 7:625 BW voor de periode daarna;
de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder i. en ii. genoemde bedragen, vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordelingen;
3.6.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
821