ECLI:NL:RBROT:2025:5071

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
83.067455.23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen rechtspersoon wegens vervoer van gevaarlijke stoffen zonder geldig ADR-certificaat

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2025 uitspraak gedaan tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan het vervoeren van gevaarlijke stoffen zonder dat de betrokken chauffeurs in het bezit waren van een geldig ADR-certificaat. De zaak betreft meerdere transporten van gevaarlijke stoffen tussen 29 maart 2021 en 29 oktober 2021, waarbij de chauffeurs niet voldeden aan de vereisten van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) en de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon, ondanks dat zij maatregelen had genomen na eerdere controles, niet voldoende had gecontroleerd op de geldigheid van de ADR-certificaten van haar chauffeurs. De officier van justitie had een geldboete geëist, maar de rechtbank heeft besloten om geen straf op te leggen, gezien de genomen maatregelen en het feit dat er geen eerdere veroordelingen waren. De rechtbank heeft de verdachte rechtspersoon wel schuldig verklaard, maar heeft toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, waardoor er geen straf of maatregel werd opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bedrijven om te zorgen voor de juiste certificering van hun personeel bij het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83.067455.23
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
op de zitting rechtsgeldig vertegenwoordigd door [persoon A] , bestuurder,
raadsman mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 13 maart 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A. de Groot heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde met uitzondering van het transport op 29 maart 2021 door chauffeur [persoon B] ;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 7.500,-.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Inleiding
Op grond van het dossier en de behandeling ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte rechtspersoon [verdachte rechtspersoon] . (hierna: [verdachte rechtspersoon] ) houdt zich bezig met vervoer over de weg, waaronder het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). Hiertoe zet zij chauffeurs in die bij haar in dienst zijn. [persoon A] (junior) is directeur en bestuurder/(middellijk) aandeelhouder van [verdachte rechtspersoon] .
Op 8 juli 2021 werd chauffeur [persoon B] gecontroleerd door een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT), op de juiste naleving van de regels en voorschriften met betrekking tot vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. De chauffeur vervoerde gevaarlijke stoffen in een tankwagen. Hij toonde een NIWO-vergunningsbewijs waaruit bleek dat de transporteur [verdachte rechtspersoon] was. Ook toonde hij een ADR-certificaat, afgegeven door IHK Düsseldorf in Duitsland. Bij navraag bij dit IHK op 16 september 2021 bleek dat het certificaat met dit nummer niet aan [persoon B] was afgegeven en dat het certificaat sinds 2006 al was verlopen. Ook week het getoonde ADR-certificaat af in lettertype en hologram op de achterzijde. Daarnaast bleek dat aan deze chauffeur onder een ander nummer slechts een ADR-basiscertificaat was uitgegeven. Dit betekent dat de chauffeur niet vakbekwaam was om gevaarlijke stoffen in tanks te vervoeren. Hierna hebben vertegenwoordigers van de zeehavenpolitie en de ILT op 1 november 2021 een bezoek gebracht aan [verdachte rechtspersoon] en werd inzage gevorderd in documenten zoals vrachtbrieven en personeelsdossiers. Van vijf chauffeurs, waaronder van de chauffeurs [persoon B] en [persoon C] , werd zowel in het fysieke als in het digitale personeelsdossier een kopie of foto van een Duits model ADR-certificaat aangetroffen.
4.1.2.
Het verwijt
De officier van justitie verwijt [verdachte rechtspersoon] dat zij voor de tenlastegelegde transporten (behalve die op 29 maart 2021) chauffeurs [persoon B] en [persoon C] heeft ingezet die niet beschikten over een geldig vakbekwaamheidscertificaat en dat zij aldus in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 5 jo artikel 6 onder i van de Wvgs en voorts in strijd met het bepaalde in randnummer 8.2.1.1 van de Europese Overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).
Chauffeur [persoon B]
4.1.3.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft op de zitting gerekwireerd tot bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde, met uitzondering van het transport op 29 maart 2021 door chauffeur [persoon B] . Voor dit onderdeel heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd, omdat [verdachte rechtspersoon] voor dit transport niet in strijd met regels van de ADR heeft gehandeld.
4.1.4.
Beoordeling
- Transport op 29 maart 2021
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte rechtspersoon] met het transport op 29 maart 2021, gereden door chauffeur [persoon B] , de regels van de ADR heeft overtreden. Derhalve zal met betrekking tot dit transport (partiële) vrijspraak volgen.
- Transporten op 6 mei en 8 juli 2021
[verdachte rechtspersoon] heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in haar administratie twee ADR-certificaten van chauffeur [persoon B] aanwezig waren. Dit wordt ook ondersteund door het feit dat door de ILT op 1 november 2021 in de administratie van [verdachte rechtspersoon] een ander ADR-certificaat is aangetroffen (certificaat geldig voor basisvervoer tot 28 april 2022), dan door [persoon B] bij de controle op 8 juli 2021 werd getoond (certificaat geldig voor basis- en tankvervoer tot 29 april 2024).
Bij indiensttreding van [persoon B] op 4 januari 2021 had [verdachte rechtspersoon] de mogelijkheid de internetsite van the United Nations Economic Commission for Europe (hierna: UNECE) te raadplegen, waarnaar werd verwezen in artikel 8.2.2.6 van de ADR, zoals die gold vanaf 1 januari 2021.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de afwijkingen in lay-out zoals lettertype en -afstand tussen het op de site van het UNECE getoonde Duitse model ADR-certificaat dat vóór 2019 is afgegeven en het ADR-certificaat dat door [persoon B] op 8 juli 2021 is getoond, zo minimaal dat die verschillen op zicht niet of nauwelijks zijn vast te stellen. Voor het overige voldeed het ADR-certificaat – voor zover dit voor [verdachte rechtspersoon] was na te gaan – volledig aan de daaraan te stellen vereisten. Gesteld noch gebleken is dat [verdachte rechtspersoon] andere mogelijkheden tot haar beschikking had om te onderkennen dat het ADR-certificaat niet klopte.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [verdachte rechtspersoon] een strafrechtelijk verwijt valt te maken. Derhalve zal met betrekking tot deze transporten (partiële) vrijspraak volgen.
Chauffeur [persoon C]
4.1.5.
Standpunt verdediging
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging – kort gezegd – als volgt. [verdachte rechtspersoon] dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde omdat er geen opzet was op de verweten gedragingen, ook niet in voorwaardelijke zin. Voor wat betreft het impliciet subsidiair ten laste gelegde komt [verdachte rechtspersoon] een beroep toe op de afwezigheid van alle schuld voor de gedragingen met betrekking tot de chauffeur [persoon C] , zodat zij daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.1.6.
Beoordeling
Chauffeur [persoon C] was ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen in dienst van [verdachte rechtspersoon] en was door haar op ritten ingedeeld waarbij gevaarlijke stoffen werden vervoerd op 16 juli, 26 augustus en 29 oktober 2021. Het ADR-certificaat van [persoon C] bleek niet met het op dit certificaat voorkomende nummer door IHK te zijn afgegeven en de chauffeur was niet bekend in de databank van IHK. Op het certificaat ontbrak een volzin en het document was niet ondertekend door de chauffeur. Ook weken het lettertype en -afstand en het IHK-logo op de achterkant af van het gebruikelijke model.
Op de zitting heeft de directeur van [verdachte rechtspersoon] verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat het door [persoon C] bij zijn indiensttreding aangeleverde ADR-certificaat niet klopte. Voorts was het voor hem niet mogelijk om de valsheid ervan te onderkennen omdat hij daartoe geen mogelijkheden had.
Op grond van de stukken in het dossier en de verklaring van de directeur op de zitting staat vast dat de ADR-certificaten door [verdachte rechtspersoon] slechts werden gecontroleerd op verloopdatum en de toegestane klassen van gevaarlijke stoffen en dat de echtheid van de ADR-certificaten niet werd geverifieerd. Ook ten aanzien van het ADR-certificaat van [persoon C] geldt dat [verdachte rechtspersoon] de mogelijkheid had om de internetsite van het UNECE te raadplegen, zoals die gold vanaf 1 januari 2021. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de afwijkingen tussen het op de site van het UNECE getoonde Duitse model ADR-certificaat dat vóór 2019 is afgegeven en het ADR-certificaat van [persoon C] zo minimaal dat die verschillen op zicht niet of nauwelijks zijn vast te stellen. Dit is anders voor het ontbreken van een handtekening. Een dergelijke omissie is duidelijk zichtbaar en gemakkelijk te onderkennen. De stelling van de directeur dat de chauffeur zelf zijn handtekening moet zetten op een daarvoor bestemde strip, lijkt te worden bevestigd door afbeeldingen van de in de administratie van [verdachte rechtspersoon] aangetroffen certificaten en de voorbeelden van Duitse modellen van ADR-certificaten op de site van het UNECE. Dit neemt echter niet weg dat het ontbreken van een handtekening in de weg staat aan de geldigheid van die ADR-certificaten. Gelet op de functie van de directeur, die tevens veiligheidsadviseur was binnen [verdachte rechtspersoon] , was het zijn taak om ADR-certificaten op handtekening te controleren en had hij alerter kunnen en moeten zijn op dergelijke omissies. Door desondanks een kopie, dan wel foto, van het ADR-certificaat zonder handtekening van [persoon C] als geldig te beschouwen, heeft hij minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ritten met gevaarlijke stoffen werden gereden door een chauffeur die niet in het bezit was van een geldig vakbekwaamheidscertificaat. Deze gedragingen en de opzet van de directeur kunnen worden toegerekend aan [verdachte rechtspersoon] omdat zij hebben plaatsgevonden in de normale bedrijfsuitoefening van de rechtspersoon en daaraan dienstig zijn geweest.
4.1.7.
Conclusie
Het impliciet primair ten laste gelegde met betrekking tot de ritten van de chauffeur [persoon C] is wettig en overtuigend bewezen. De verweren worden in zoverre verworpen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij
in de periode van 29 maart 2021 tot en met 29 oktober 2021 in de gemeente Asten en/of de gemeente Rotterdam, opzettelijk, handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met een vervoermiddel, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft verdachte,
- op 26 augustus 2021, met een trekker met oplegger voorzien van het kenteken [kentekennummer 1] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid
Acetaldehyde (UN2333), en;
- op 29 oktober 2021, met een trekker met oplegger voorzien van de kentekens [kentekennummer 1] en [kentekennummer 2] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid natriumchlooracetaat (UN2659), en;
- op 16 juli 2021, met een trekker met oplegger voorzien van de kentekens [kentekennummer 1] en [kentekennummer 3] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid milieugevaarlijke vaste stof, N.E.G. (UN 3077), ;
over land vervoerd terwijl telkens de bij of krachtens het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen ter zake gestelde regels, niet in acht waren genomen, aangezien telkens in strijd met voorschrift 8.2.1.1 van de ADR (de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg), de bestuurder van deze vervoermiddelen niet in het bezit was van een geldig certificaat zoals bedoeld in hoofdstuk 8.2 van de ADR.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan en gepleegd door een rechtspersoon,
meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

7.Motivering schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel

De rechtbank heeft gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft drie maal gevaarlijke stoffen over de weg laten vervoeren door een chauffeur die niet in het bezit was van een geldig vakbewaamheidscertificaat. Zij heeft hiermee een onverantwoord risico in het leven geroepen voor mens en milieu. Bij een onverhoopt ongeluk is een chauffeur die daartoe niet is opgeleid niet in staat noodzakelijke maatregelen te treffen ten behoeve van de veiligheid van zichzelf en anderen en om de gevolgen van het ongeval te beperken. De rechtbank rekent dit de verdachte rechtspersoon aan.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het uittreksel betreffende de verdachte rechtspersoon van 13 februari 2025 waaruit blijkt dat zij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een straf. Daar staat tegenover dat binnen [verdachte rechtspersoon] direct na het eerste bezoek van de zeehavenpolitie en de ILT maatregelen zijn genomen: De betreffende chauffeur is sindsdien niet meer ingezet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. [verdachte rechtspersoon] heeft de chauffeur aangeboden om alsnog op haar kosten de ADR-opleiding te volgen. Verder zijn de procedures rondom het controleren van de ADR-certificaten aangepast en worden aangeleverde ADR-certificaten sindsdien gecontroleerd aan de hand van de modellen die op de website van het UNECE zijn te raadplegen. Daarnaast geldt dat sinds het bewezenverklaarde feit vier jaren zijn verstreken, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. In die periode is [verdachte rechtspersoon] niet opnieuw in aanraking gekomen met justitie. Het opleggen van een straf dient in deze situatie geen redelijk doel meer en dit acht de rechtbank dan ook niet aangewezen. De rechtbank zal daarom, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en afzien van het opleggen van een straf of maatregel aan [verdachte rechtspersoon] .

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen:
  • 3b en 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
  • 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen;
  • 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. de Veld, voorzitter,
en mrs. J.F. Koekebakker en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 27 maart 2025.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
zij
in of de periode van 29 maart 2021 tot en met 29 oktober 2021 in de gemeente Asten en/of de gemeente Rotterdam, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van (een) gevaarlijke stof(fen) en met een vervoermiddel, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, immers heeft verdachte,
- op of omstreeks 26 augustus 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van het kenteken [kentekennummer 1] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid acetaldoxime (UN 2332), en/of;
- op of omstreeks 29 oktober 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van de/het kenteken(s) [kentekennummer 1] en [kentekennummer 2] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid natriumchlooracetaat (UN2659), en/of;
- op of omstreeks 16 juli 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van de/het kenteken(s) [kentekennummer 1] en [kentekennummer 3] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid milieugevaarlijke vaste stof, N.E.G. (UN 3077), en/of;
- op of omstreeks 29 maart 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van de/het kenteken(s) [kentekennummer 4] en [kentekennummer 5] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid tolueendiisocyanaat (UN 2078), en/of;
- op of omstreeks 6 mei 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van het kenteken [kentekennummer 4] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid hexamethyleendiamine, vast (UN 2280), en/of;
- op of omstreeks 8 juli 2021, met een vrachtauto/trekker met oplegger voorzien van de/het kenteken(s) [kentekennummer 4] en [kentekennummer 6] , een gevaarlijke stof, te weten een hoeveelheid 1,3,5-trimethylbenzeen (mesityleen) (UN 2325);
in elk geval met één of meerdere vervoermiddel(en) (een) gevaarlijke stof(fen), over land vervoerd en/of laten staan, terwijl telkens de bij of krachtens het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen ter zake gestelde regels, niet in acht waren genomen, aangezien telkens in strijd met voorschrift 8.2.1.1 van de ADR (de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg), de bestuurder(s) van dit/deze vervoermiddel(len) niet in het bezit was/waren van een geldig certificaat zoals bedoeld in hoofdstuk 8.2 van de ADR.