In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2025, is een kort geding aanhangig gemaakt door eiseres, woonachtig in Vlaardingen, tegen gedaagde, die niet is verschenen. De eiseres vorderde medewerking aan de verkoop van een garage en vroeg om machtiging tot het te gelde maken van de garage. De procedure begon met een dagvaarding op 27 maart 2025, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 april 2025. De voorzieningenrechter verleende verstek tegen gedaagde, die niet op de oproeping was verschenen, en oordeelde dat de vorderingen van eiseres niet onrechtmatig of ongegrond waren. De rechter bepaalde dat gedaagde binnen een week na betekening van het vonnis moest meewerken aan de verkoop van de garage, met een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00 voor het geval zij hieraan niet voldeed. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.369,45 werden begroot, en dit in afwijking van het gebruikelijke uitgangspunt dat in familiezaken iedere partij haar eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onwelwillende houding van gedaagde aanleiding gaf om van dit uitgangspunt af te wijken. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.