ECLI:NL:RBROT:2025:5194

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
FT RK 25/364 en FT RK 25/365
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van schuldsanering en huurbetalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, die te maken heeft met schuldenproblematiek, vroeg de rechtbank om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat verweerster, Stichting Woonstad Rotterdam, het vonnis van 23 augustus 2024 tot ontruiming van zijn woonruimte ten uitvoer zou leggen. Verzoeker had op 5 maart 2025 een verzoekschrift ingediend, waarin hij stelde dat hij recent een baan had gevonden en zijn huurtermijnen weer kon voldoen. Echter, de rechtbank oordeelde dat verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in staat was om de lopende huurtermijnen te betalen, gezien zijn inkomen en de hoogte van zijn vaste lasten. De rechtbank weegt het belang van verzoeker om in zijn huurwoning te blijven tegen het belang van verweerster om het vonnis tot ontruiming uit te voeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat de financiële situatie van verzoeker niet voldoende was om aan zijn verplichtingen te voldoen. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zou zijn afgerond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: afwijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer 1] - [nummer 2]
uitspraakdatum: 16 april 2025
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 5 maart 2025, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 5 maart 2025 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 26 maart 2025.
Ter zitting van 26 maart 2025 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw [persoon A] , werkzaam bij Geldplein (hierna: schuldhulpverlening);
  • mevrouw [persoon B] , werkzaam bij Stichting Woonstad Rotterdam, gevestigd te Rotterdam (hierna: verweerster).
De heer mr. J.A. Wesdijk, werkzaam bij GGN Mastering Credit B.V. heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
Namens verzoeker zijn na de zitting, op 2 april 2025, aanvullende stukken overgelegd.
Namens verweerster zijn na de zitting, op 3 april 2025, aanvullende stukken overgelegd.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Verzoeker wil een oplossing voor zijn schuldenproblematiek. Hij heeft zich daarom gewend tot schuldhulpverlening. Verzoeker heeft een periode geen inkomen gehad, waardoor hij de huur niet kon betalen. In de maand maart 2025 had hij een bijstandsuitkering. Inmiddels heeft hij per 27 maart 2025 een baan bij ASVZ voor 24 uur in de week. Hij gaat daar
€ 2.578,00 bruto per maand verdienen op fulltime basis. Hij heeft bovendien de huur van april 2025 voldaan.

3.Het verweer

Verweerster heeft in haar bericht van 6 maart 2025 het standpunt ingenomen dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat deze dient te worden afgewezen. De rechtbank heeft namelijk op 17 januari 2025 al vonnis gewezen naar aanleiding van een namens verzoeker ingediend verzoekschrift ex artikel 287b Fw. Het verzoek is toen al afgwezen, onder meer omdat het onvoldoende aannemelijk was dat de lopende huurtermijnen konden en zouden worden voldaan. Bovendien heeft verzoeker sinds 13 december 2024 geen huur betaald. Verweerster heeft ter zitting haar standpunt, dat het verzoek moet worden afgewezen, gehandhaafd. Het is namelijk nog steeds niet duidelijk of verzoeker daadwerkelijk inkomen heeft uit arbeid. Gelet op de hoogte van de huur is het onduidelijk of hij de vaste lasten, waaronder de huur, kan voldoen. Verweerster heeft er geen vertrouwen in dat verzoeker de lopende huurtermijnen kan en zal voldoen.
Verweerster heeft in haar bericht van 3 april 2025, in reactie op de nadere stukken van verzoekster van 2 april 2025, haar standpunt om het verzoek af te wijzen gehandhaafd. Verzoeker heeft namelijk weliswaar een baan, maar hij heeft slechts een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de inkomsten die hij daarmee ontvangt zijn onvoldoende om de lopende huurtermijnen te voldoen. Uit de arbeidsovereenkomst volgt dat hij (gemiddeld) 24 uur in de week gaat werken, tegen een salaris van € 2.578,00 op fulltime basis. Verzoeker verdient dan € 1.550,00 bruto per maand, terwijl de maandhuur hoger is, te weten € 1.553,98 per maand. Verder heeft verzoeker stukken overgelegd waaruit volgt dat hij een bijstandsuitkering ontvangt, maar hij heeft niet toegelicht wat de invloed van de arbeidsovereenkomst is op de hoogte van de bijstandsuitkering. Tot slot geldt bovendien dat de (kale) huurachterstand nog steeds € 30.193,53 bedraagt.

4.De beoordeling

Zoals ter zitting al is besproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel het verzoek af te wijzen alleen vanwege het feit dat dit zijn tweede verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 287b Fw is. De reden daarvoor is dat het eerste verzoek destijds niet is toegewezen en er dus nog geen voorlopige voorziening is uitgesproken. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Die beslissing houdt in dat het verzoek wordt afgewezen. Dit betekent dat verweerster niet zal worden verboden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij zo beslist.
Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 21 februari 2025 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 6 maart 2025 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 23 augustus 2024 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de komende maanden voldoende inkomsten heeft om de lopende huurtermijnen te kunnen betalen. Hoewel verzoeker sinds kort een baan heeft, heeft hij met het inkomen daaruit onvoldoende inkomsten om de vaste lasten, waaronder de huur van
€ 1.553,98 per maand, te voldoen. Uit het budgetplan volgt namelijk dat het totaal aan vaste lasten van verzoeker € 1.957,67 bedraagt. En verzoeker verdient volgens de arbeidsovereenkomst € 2.578,00 bruto op fulltime basis, terwijl hij volgens die arbeidsovereenkomst slechts 24 uur per week werkt. Van een inkomenssituatie met voldoende waarborgen is dan ook geen sprake. Hieruit volgt ook dat het budgetplan in het geval sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, zoals dat door schuldhulpverlening is overgelegd en ter zitting is besproken, niet klopt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van verweerster zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoeker. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.