ECLI:NL:RBROT:2025:5361

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/10/693563 / FA RK 25-736
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader na uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2025 een beschikking gegeven over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, geboren in 2018. De man, de vader van de minderjarige, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, met als doel duidelijkheid en rust te creëren voor het kind. De vrouw, de moeder, heeft in de mondelinge behandeling aangegeven dat zij het eens is met de hoofdverblijfplaats bij de man, maar wil de tijd die de uithuisplaatsing nog loopt benutten om samen met de GI tot een passende zorgregeling te komen. De rechtbank heeft overwogen dat het in het belang van de minderjarige is om duidelijkheid te hebben over haar woonplaats en goed contact met beide ouders te behouden. De rechtbank heeft besloten dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige per 18 augustus 2025 bij de man zal zijn, aansluitend op de huidige uithuisplaatsing. De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten door elke partij zelf gedragen worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/693563 / FA RK 25-736
Beschikking van 24 april 2025 over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. E.M. Buijs-van Bemmel, kantoorhoudende te Krimpen aan den IJssel,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.V. Paniagua, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 24 januari 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 1] ;
  • de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI), vertegenwoordigd door [naam 2] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, welke relatie medio 2021 is beëindigd.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
2.3.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.4.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.5.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. Daarin zijn zij de volgende zorgregeling overeengekomen:
- De ouders kiezen voor co-ouderschap.
- Daarbij zullen de ouders de eventuele ongunstige gevolgen voor de scheiding voor het kind zoveel mogelijk beperken en er voor zorgen dat heet kind onderling en met beide ouders goed contact zal hebben.
- [minderjarige] zal vanaf zondag 17.00 uur tot en met woensdag 17.00 uur bij moeder zijn.
- Vanaf woensdag 17.00 uur tot en met zaterdagochtend 11.00 uur bij vader verblijven.
- De oneven weken zal [minderjarige] het weekend bij vader zijn en de even weken zal [minderjarige] bij moeder zijn.
2.6.
Bij beschikking van 4 mei 2023 is het verzoek van de man de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen afgewezen.
2.7.
De minderjarige is in augustus 2023 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2024 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 18 augustus 2025.
2.8.
Bij beschikking van 29 december 2023 is de minderjarige uithuisgeplaatst bij haar vader. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2024 is de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 18 augustus 2025.
2.9.
Tussen de minderjarige en de vrouw is er een contactregeling, inhoudend dat zij fysiek contact hebben gedurende 1,5 uur in de vakanties en een keer per veertien dagen via videobellen gedurende vijftien minuten.

3.De beoordeling

3.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn. Daarover wil hij richting de minderjarige duidelijkheid en rust creëren. Indien herhaaldelijk een verlenging machtiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling dient te worden uitgesproken levert dit steeds voor een ieder spanningen op.
In principe is de vrouw het ermee eens dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij ook verklaard in te zien – mede na een gesprek met haar advocaat – dat terugplaatsing van de minderjarige bij de vrouw niet aan de orde is. Maar op dit moment – gelet op het beperkte contact dat zij met de minderjarige heeft – wil de vrouw de tijd dat de machtiging uithuisplaatsing nog loopt benutten om onder begeleiding van de GI een meer passende zorgregeling te gaan afstemmen alvorens de hoofdverblijfplaats van de minderjarige definitief bij de man zal worden bepaald. Daartoe zijn er voor de vrouw nu tijdens de uithuisplaatsing meer middelen beschikbaar, aldus de vrouw, en ook is het een voordeel dat de vrouw de man dan niet rechtstreeks in een procedure behoeft te betrekken. Een en ander kan gedurende de uithuisplaatsing dan nog lopen via een schriftelijke aanwijzing, waaraan overigens eerst altijd nog een overleg vooraf gaat. Na een gegeven schriftelijke aanwijzing heeft de vrouw de mogelijkheid deze door de rechter te laten toetsen. Anders rest de vrouw enkel de weg van een procedure op grond van artikel 1: 253a BW te starten, waarbij zij dan de man als procespartij dient te betrekken.
3.2.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling over de uithuisplaatsing verklaard dat het perspectiefbesluit nog niet op schrift is gesteld. Maar voor de GI is wel duidelijk dat het perspectief van de minderjarige bij de man is.
3.3.
De raad laat het aan de rechtbank hoe het vraagstuk van de hoofdverblijfplaats juridisch op te lossen. Verder merkt de raad op een veerkrachtig, zesjarig meisje te zien dat steeds meer gaat begrijpen van gezinssystemen en een leeftijd krijgt waarbij zij haar eigen situatie met de situatie van vriendinnetjes/vrienden gaat vergelijken. Ook ziet de raad veel onrust en daarom is het zo belangrijk dat partijen daarbij hulpverlening krijgen. De raad heeft partijen gecomplimenteerd dat zij gaan deelnemen aan het traject ouderschap blijft. Daarbij is het voor de minderjarige prettig om te ervaren als haar ouders leren om beter met elkaar te gaan communiceren.
3.4.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder een geschil over de (wijziging van de) hoofdverblijfplaats, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij een dergelijke beslissing moeten alle omstandigheden van het geval in acht worden genomen, wat er soms ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde moet zijn bij de afweging van belangen.
3.5.
De rechtbank overweegt dat tijdens een uithuisplaatsing ouders nog steeds recht op omgang met hun kind hebben, maar de GI zal zich – mede afhankelijk van de reden van de uithuisplaatsing – doorgaans actiever bemoeien met de vorm en frequentie van de omgang. Als de rechter nog geen zorgregeling heeft vastgesteld kan de GI zelfstandig op grond van artikel 1:265f de zorgregeling beperken althans contactbeperkende aanwijzingen geven.
De regeling zoals partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen is niet door de rechter in een beschikking opgenomen, althans daar is de rechtbank niet van gebleken. Dat betekent dat de GI de door partijen overeengekomen zorgregeling mag beperken zonder tussenkomst van de rechter.
3.6.
De rechtbank zal het hoofdverblijf van de minderjarige aansluitend op het aflopen van de nu geldende uithuisplaatsing bij de man bepalen, oftewel per 18 augustus 2025. Voor de minderjarige zijn twee zaken van belang: duidelijkheid over waar zij woont en goed contact met beide ouders. Door het hoofdverblijf na afloop van de huidige uithuisplaatsing bij de man te bepalen wordt aan deze twee belangen tegemoet gekomen en ook aan de belangen van de ouders. Een jaarlijkse zitting wordt voorkomen en glashelder is waar de minderjarige verblijft. Die duidelijkheid is er nu ook al en de minderjarige staat bij de man ingeschreven zodat de bepaling van het hoofdverblijf in de toekomst geen schade doet. Het levert voor de vrouw en daarmee de minderjarige wel het voordeel op dat er tijd is om met de GI tot een goede en passende zorgregeling tussen de vrouw en de minderjarige te komen zonder dat de vrouw daarvoor een procedure tegen de man hoeft te starten. De rechtbank heeft nog overwogen om de beslissing over het hoofdverblijf aan te houden maar alle betrokken zijn het eens over de bepaling van het hoofdverblijf bij de man.
Proceskosten
3.7.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , met ingang van 18 augustus 2025 bij de man zal zijn;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.J. Vrolijk-Kronbichler, griffier, op 24 april 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.