In deze zaak, die op 1 mei 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding waarin [gedaagde] vordert dat het executoriaal beslag dat door [eiser] is gelegd op zijn AOW-uitkering, wordt opgeheven. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere bodemprocedure die in mei 2022 door [eiser] is aangespannen, waarin aanspraak werd gemaakt op een deel van de pensioenrechten van [gedaagde]. In een vonnis van 1 februari 2023 is een regeling getroffen tussen partijen, waarin onder andere is bepaald dat [gedaagde] een bedrag van € 728,-- bruto per jaar aan [eiser] moet betalen, met indexeringen na 1 juli 2022.
Echter, [eiser] heeft in augustus 2024 executoriaal beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank vanwege achterstallige betalingen. [gedaagde] stelt dat de tweede grosse van het vonnis van 1 februari 2023 geen executoriale titel oplevert, omdat de naam van de advocaat en de handtekening van de griffier ontbreken. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit standpunt niet juist is, aangezien de wettelijke vereisten voor een executoriale titel zijn nageleefd.
Daarnaast is er een geschil over de uitleg van de indexering van de pensioenuitkeringen. [gedaagde] betoogt dat de indexering alleen geldt tot 1 november 2022, terwijl [eiser] stelt dat deze ook voor de toekomst van toepassing is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de regeling tussen partijen geen beperking in de tijd bevat en dat de indexering dus ook na 1 november 2022 van toepassing is.
Uiteindelijk worden de vorderingen van [gedaagde] afgewezen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van [eiser].