ECLI:NL:RBROT:2025:5406

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/10/697135 / KG ZA 25-276
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing executoriaal beslag in kort geding met betrekking tot pensioenrechten

In deze zaak, die op 1 mei 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding waarin [gedaagde] vordert dat het executoriaal beslag dat door [eiser] is gelegd op zijn AOW-uitkering, wordt opgeheven. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere bodemprocedure die in mei 2022 door [eiser] is aangespannen, waarin aanspraak werd gemaakt op een deel van de pensioenrechten van [gedaagde]. In een vonnis van 1 februari 2023 is een regeling getroffen tussen partijen, waarin onder andere is bepaald dat [gedaagde] een bedrag van € 728,-- bruto per jaar aan [eiser] moet betalen, met indexeringen na 1 juli 2022.

Echter, [eiser] heeft in augustus 2024 executoriaal beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank vanwege achterstallige betalingen. [gedaagde] stelt dat de tweede grosse van het vonnis van 1 februari 2023 geen executoriale titel oplevert, omdat de naam van de advocaat en de handtekening van de griffier ontbreken. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit standpunt niet juist is, aangezien de wettelijke vereisten voor een executoriale titel zijn nageleefd.

Daarnaast is er een geschil over de uitleg van de indexering van de pensioenuitkeringen. [gedaagde] betoogt dat de indexering alleen geldt tot 1 november 2022, terwijl [eiser] stelt dat deze ook voor de toekomst van toepassing is. De voorzieningenrechter oordeelt dat de regeling tussen partijen geen beperking in de tijd bevat en dat de indexering dus ook na 1 november 2022 van toepassing is.

Uiteindelijk worden de vorderingen van [gedaagde] afgewezen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/697135 / KG ZA 25-276
Vonnis in kort geding van 1 mei 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.M.C. Wessels te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. G. Meijer te Veendam.
Partijen worden hierna [gedaagde] en [eiser] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 april 2025;
  • de 8 producties van [gedaagde] ;
  • de conclusie van antwoord houdende exceptie van onbevoegdheid;
  • de 5 producties van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling op 24 april 2025;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
[eiser] heeft ter zitting haar beroep op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter ingetrokken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest.
2.2.
In mei 2022 heeft [eiser] een bodemprocedure jegens [gedaagde] aanhangig gemaakt bij deze rechtbank en daarin aanspraak gemaakt op een deel van de door [gedaagde] opgebouwde pensioenrechten. Partijen hebben vervolgens een regeling getroffen, die in het vonnis van deze rechtbank van 1 februari 2023 (met zaaknummer C/10/638989 / HA ZA 22-445) is vastgelegd.
2.3.
In het vonnis van 1 februari 2023 staat:
“3.2. Partijen zijn de volgende regeling overeengekomen:
- Met ingang van 12 juli 2020 vindt verrekening van het ouderdomspensioen van de man
plaats, in die zin dat aan de vrouw toekomt een bedrag ad € 728,-- bruto per jaar;
- Indexeringen van de pensioenuitkering van de man na 1 juli 2022 worden ook toegepast op
de aan de vrouw toekomende uitkering;
- De man zal het bedrag ad € 728,-- bruto per jaar, in maandelijkse termijnen voldoen van
€ 60,67 bruto per maand;
- Met ingang van 1 november 2022 zal de man starten met de maandelijkse termijnen van
€ 60,67 bruto per maand;
- Het nog verschuldigde bedrag over de periode van 12 juli 2020 tot 1 november 2022 bedraagt: 27,5 maand x € 60,67 = € 1.668,43;
- Het nog verschuldigde bedrag ad € 1.668,43 zal worden voldaan in termijnen van € 100,-- bruto per maand, met ingang van 1 november 2022;
- leder draagt zijn/haar eigen proceskosten.

4.De beslissing

De rechtbank gelast partijen tot nakoming van de tussen hen overeengekomen regeling zoals
weergegeven in overweging 3.2 van dit vonnis.”
2.4.
Op 2 augustus 2024 heeft [eiser] , vanwege achterstallige termijnen over april t/m juli 2024 van € 34,66, op basis van het vonnis van 1 februari 2023 executoriaal beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) ten laste van de AOW-uitkering van [gedaagde] voor een bedrag van € 483,41.
2.5.
Bij deurwaardersexploot van 13 februari 2025 heeft [eiser] aan [gedaagde] bevolen om de restanttermijnen van december 2024 en januari 2025 ad € 23,30 (met bijkomende kosten) te voldoen.
2.6.
Op 19 maart 2025 heeft [eiser] , vanwege achterstallige termijnen van € 35,61, op basis van (de tweede grosse van) het vonnis van 1 februari 2023 ten laste van [gedaagde] executoriaal beslag gelegd onder de SVB voor een bedrag van € 468,86.

3.Het geschil

3.1.
[gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser] te veroordelen het beslag op zijn AOW-uitkering met onmiddellijke ingang op te heffen en [eiser] te verbieden enige executiemaatregelen tegen [gedaagde] te nemen op grond van het vonnis van 1 februari 2023;
[eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.

4.De beoordeling

4.1.
Met de intrekking van de exceptie van relatieve onbevoegdheid, acht de voorzieningenrechter zich bevoegd om te beslissen op het geschil.
4.2.
Allereerst stelt [gedaagde] dat de afgegeven tweede grosse van het vonnis van 1 februari 2023 geen executoriale titel oplevert, omdat zowel de naam van de advocaat aan wie deze grosse is uitgegeven als de handtekening van de griffier die de grosse heeft afgegeven, ontbreken. Alle executiemaatregelen die zijn genomen op basis van die tweede grosse zijn volgens [gedaagde] daarom onrechtmatig.
4.3.
Dit standpunt van [gedaagde] is niet juist. Dat op de grosse de naam van de advocaat en de handtekening van de griffier moeten staan, is geen wettelijk vereiste. Ingevolge artikel 430 lid 2 Rv is voldoende dat aan het hoofd van de grosse de woorden ‘In naam van de Koning’ is vermeld. Dat is hier het geval.
Verder heeft [eiser] met de berichten van de rechtbank van 23 februari 2024 en 17 februari 2025 (haar producties 2 en 3) voldoende onderbouwd dat de tweede grosse op 23 februari 2024 daadwerkelijk is afgegeven door deze rechtbank.
4.4.
Ten tweede is in geschil hoe de afspraak tussen partijen over de indexering moet worden uitgelegd, in het bijzonder of de indexering ook geldt voor de periode na 1 november 2022.
[gedaagde] betoogt dat de tussen partijen afgesproken indexering uitsluitend van toepassing is op de periode van 1 juli tot 1 november 2022, aangezien de indexeringen zijn berekend tot en met 1 november 2022. Over de periode daarna zijn geen afspraken gemaakt en is er dus geen indexering verschuldigd volgens [gedaagde] . Daartegenover staat het standpunt van [eiser] dat op de in het vonnis genoemde bedrag van € 60,67 bruto per maand de toekomstige indexeringen moeten worden toegepast.
4.5.
De voorzieningenrechter acht de uitleg die [gedaagde] geeft aan de regeling niet aannemelijk. In de regeling is vermeld dat indexeringen van de pensioenuitkeringen van [gedaagde] na 1 juli 2022 ook worden toegepast op de aan [eiser] toekomende uitkering. Een beperking in de tijd is niet gegeven. Dat lag wel voor de hand als partijen hadden bedoeld om, zoals [gedaagde] stelt, de indexering alleen toe te passen tot 1 november 2022. Gezien de bewoordingen is uitdrukkelijk een indexeringsafspraak gemaakt voor de toekomst. Als dat niet de bedoeling was, had die afspraak, gelet op het expliciet berekende bedrag dat [gedaagde] vanaf 1 november 2022 moet betalen, achterwege kunnen worden gelaten.
4.6.
De stelling van [gedaagde] dat [eiser] misbruik van executiebevoegdheid maakt door meerdere malen disproportioneel het vonnis te laten betekenen en beslag te leggen (zie 2.4. t/m 2.6.), wordt niet gevolgd. Zoals hierboven overwogen, vloeit uit de regeling tussen partijen voort dat de termijnbetalingen van [gedaagde] worden aangepast naar aanleiding van indexeringen van zijn pensioenuitkering. [gedaagde] heeft structureel geweigerd de bedragen die het gevolg zijn van die indexering te voldoen aan [eiser] , zodat [eiser] gerechtigd was executiemaatregelen te nemen om de achterstallige bedragen te innen. Dat het steeds ging om kleine bedragen en [gedaagde] daardoor met hoge kosten werd geconfronteerd in vergelijking met de openstaande hoofdsom, komt voor rekening en risico van [gedaagde] .
4.7.
Dat betekent dat de vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen.
4.8.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- griffierecht € 90,00
- salaris advocaat € 715,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 983,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 983,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe; als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is, bij vervroeging, gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2025.
2091 / 2009