ECLI:NL:RBROT:2025:5408

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/10/678773 / HA ZA 24-388
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over opzegging lidmaatschap van een volkstuinvereniging en de rechtsgeldigheid van het bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee leden van een volkstuinvereniging en de vereniging zelf. De leden, aangeduid als [eiseres] en [gedaagde 1], hebben hun lidmaatschap aangevochten na de opzegging door de vereniging, [gedaagde 2]. De opzegging volgde op een langdurig conflict over de rechtsgeldigheid van het bestuur van de vereniging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, dat op 8 oktober 2022 was benoemd, rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat de leden niet konden aantonen dat de bestuursleden niet rechtsgeldig waren benoemd en dat de opzegging nietig was. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] en [gedaagde 1] in conventie afgewezen en hen veroordeeld tot ontruiming van hun volkstuinen binnen vier weken na het vonnis. Tevens zijn zij veroordeeld tot betaling van achterstallige bedragen aan de vereniging en de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van de vereniging toegewezen, waarbij de leden verplicht werden om hun bezittingen van de volkstuinen te verwijderen en de vereniging te vergoeden voor het gebruik van de tuinen na de opzegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/678773 / HA ZA 24-388
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van

1.[eiseres],

wonende te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.H. Steensma te Rotterdam,
en

2.[gedaagde 1],

wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.F.P. van Arkel te Rotterdam,
tegen
de vereniging
[gedaagde 2]",
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Knol te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 mei 2024, met producties 1 tot en met 22;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie,
met producties 1 tot en met 17;
  • productie 18 van [gedaagde 2];
  • producties 23 tot en met 28 van [eiseres];
  • de spreekaantekeningen van mr. Steensma;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Arkel;
  • de spreekaantekeningen van mr. Knol.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 21 januari 2025, vanwege de samenhang gelijktijdig met een procedure tussen een aantal andere leden en [gedaagde 2]. Die procedure is bij deze rechtbank bekend onder zaak-/rolnummer 679097 HA ZA 24-410. In die zaak wordt ook vandaag vonnis gewezen.

2.De beoordeling

in conventie

2.1.
[gedaagde 2] is een vereniging die volkstuinen (met daarop tuinhuisjes) exploiteert. [eiseres] en [gedaagde 1] waren lid van [gedaagde 2]. [eiseres] is ook voorzitter geweest van [gedaagde 2]. Het lidmaatschap van [eiseres] en [gedaagde 1] is bij brieven van 4 oktober 2023 – ondertekend door [persoon 1] (hierna [persoon 1]), [persoon 2] en [persoon 3] (hierna [persoon 3]) als het (ook nog huidige) bestuur – met onmiddellijke ingang opgezegd door [gedaagde 2]. Daaraan is een slepend en omvangrijk conflict tussen leden van [gedaagde 2] voorafgegaan, onder andere over de vraag wie het rechtmatige bestuur is van [gedaagde 2]. In conventie vechten [eiseres] en [gedaagde 1] op meerdere gronden de opzegging van hun lidmaatschap aan. Hun vorderingen worden alle afgewezen. Hierna legt de rechtbank haar oordeel uit.
2.2.
De primaire vordering van [eiseres] en [gedaagde 1] houdt in dat de rechtbank vaststelt (voor recht verklaart) dat de zich thans bestuursleden noemende personen die de opzeggingsbrieven hebben ondertekend geen bestuursleden kunnen zijn (geworden), omdat zij nimmer tot bestuurslid zijn benoemd. De opzegging door [gedaagde 2] moet daarom nietig worden geacht, zodat de opzeggingsbrieven van 4 oktober 2023 zonder enig rechtsgevolg zijn gebleven.
2.3.
Het huidige bestuur van [gedaagde 2] was naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om per 4 oktober 2023 de lidmaatschappen van [eiseres] en [gedaagde 1] op te zeggen.
In dat verband stelt de rechtbank allereerst vast dat huidige bestuursleden zijn benoemd tijdens de buitengewone algemene ledenvergadering (hierna: BALV) van 8 oktober 2022, bijeengeroepen bij e-mail van 22 september 2022 van [persoon 1] en [persoon 3]. Dat betwisten [eiseres] en [gedaagde 1] op zichzelf ook niet, maar zij voeren aan dat die BALV geen rechtsgeldige besluiten kon nemen, allereerst omdat de BALV in strijd met artikel 15 van de statuten niet door het bestuur bijeen is geroepen.
De rechtbank kan [eiseres] en [gedaagde 1] daarin niet volgen, omdat bij een eerdere algemene ledenvergadering (hierna: ALV) van 3 september 2022 [persoon 1], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] zijn gekozen als bestuurslid. Dat blijkt uit de notulen van die ALV, door [eiseres] en [gedaagde 1] overgelegd als productie 6. Ook als [eiseres] en [gedaagde 1] worden gevolgd in hun stelling dat de toenmalige al zittende bestuursleden ([eiseres], [persoon 6] en [persoon 7]) op grond van de stemming op zichzelf mochten blijven zitten, moet het er op grond van de eigen stellingname van [eiseres] en [gedaagde 1] voor gehouden worden dat [persoon 6] en [persoon 7] op 3 september 2022 zelf hun ontslag hebben ingediend (randnummers 31 en 46 van de dagvaarding), terwijl [eiseres], blijkens haar ondertekende verklaring van 7 september 2022 (productie 3 van [gedaagde 2]) toen ook zelf haar functie heeft neergelegd en haar taken heeft overgedragen. Weliswaar verwijst [eiseres] in dat verband naar “notulen overdracht” van eveneens 7 september 2022 (productie 23 van [eiseres]), waaruit volgens haar moet blijken dat [eiseres] nimmer als bestuurder is afgetreden, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank [eiseres] daarin niet volgen, omdat ook uit dit document juist blijkt dat [eiseres] haar bestuurstaken overdraagt en zorg zal dragen voor inschrijving van de nieuwe bestuursleden in het handelsregister. Dit is blijkens overgelegde correspondentie tussen advocaten van betrokkenen overigens pas in of na mei 2023 en na sommatie gerealiseerd.
Voor zover [eiseres] en [gedaagde 1] zich beroepen op een schorsing van de op 8 oktober 2022 gekozen bestuursleden [persoon 1] en [persoon 3] door de bestuursleden [persoon 5] en [persoon 4], kan dit beroep niet slagen. De ene helft van het bestuur komt namelijk niet de bevoegdheid toe om de andere helft te schorsen. De bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen ligt op grond van artikel 10, lid 5, van de statuten bij de ALV.
2.4.
De conclusie van het voorgaande is dat niet valt in te zien dat de BALV van 8 oktober 2022 onbevoegd bijeen is geroepen. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de twee bestuursleden [persoon 5] en [persoon 4] zich tegen het bijeenroepen van die BALV hebben verzet. De stelling van [eiseres] en [gedaagde 1] dat de bijeenkomst geen oproep of agenda kende, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien die stukken bij e-mail van 22 september 2022 aan de leden van [gedaagde 2] zijn toegemaild (productie 2 van [gedaagde 2]). De enkele stelling van [eiseres] en [gedaagde 1] dat zij geen oproep en agenda hebben ontvangen, legt onvoldoende gewicht in de schaal, ook in aanmerking genomen dat er op die vergadering 102 personen fysiek zijn verschenen, waarvan blijkens de notulen niemand de rechtsgeldigheid van de vergadering ter discussie heeft willen stellen.
2.5.
Ook de subsidiaire vordering tot vernietiging van de opzeggingsbesluiten van 4 oktober 2023 wordt afgewezen. [eiseres] en [gedaagde 1] stellen zich op het standpunt dat deze besluiten vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15, lid 1, aanhef en sub a, BW, omdat deze in strijd met de statutaire bepalingen zijn genomen. Daarin volgt de rechtbank [eiseres] en [gedaagde 1] niet. Anders dan zij betogen, biedt artikel 9, lid 5, van de statuten naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige mogelijkheid voor de onmiddellijke opzegging van een lidmaatschap wanneer redelijkerwijs niet van de vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren, dit in lijn met de mogelijkheid tot onmiddellijke opzegging in deze situatie die volgt uit de artikelen 2:35, lid 2, en 2:36, lid 1, BW. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om af te wijken van hetgeen hierover is overwogen in het tussen partijen op 28 maart 2024 gewezen vonnis in kort geding (ECLI:NL:RBROT:2024:2719, rechtsoverweging 2.8).
2.6.
Meer subsidiair vorderen [eiseres] en [gedaagde 1] dat de besluiten van 4 oktober 2023 worden vernietigd op grond van artikel 2:15, lid 1, aanhef en sub b, BW in verbinding met de in artikel 2:8 BW vereiste in acht te nemen redelijkheid en billijkheid, aangezien bij het nemen van het besluit niet alle in aanmerking komende belangen van [eiseres] en [gedaagde 1] zijn afgewogen. Deze meer subsidiaire vordering wordt ook afgewezen.
2.7.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat in een lidmaatschapsverhouding als de onderhavige aan de betrokken vereniging, binnen de grenzen van wetsbepalingen als artikel 2:35 BW en de statuten, bij het nemen van haar besluiten een vrijheid toekomt, die meebrengt dat maatregelen als de onderhavige - afgezien van strijd met wet of statuten - slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (arrest van de Hoge Raad van 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Dit betekent dat de betwiste besluiten van [gedaagde 2] slechts geen stand kunnen houden, indien redelijk oordelende mensen niet tot die besluiten hadden kunnen komen.
2.8.
De rode draad in hetgeen het bestuur aan de opzeggingen van de lidmaatschappen van [eiseres] en [gedaagde 1] ten grondslag heeft gelegd, is de ondermijning van het bestuur en het in strijd handelen met de belangen van [gedaagde 2].
In dit verband staat voldoende vast dat [eiseres] tot in elk geval mei 2023 – maar naar uit het hiervoor onder 2.3 overwogene voortvloeit ten onrechte – het standpunt is blijven verkondigen dat zij (het enige) bestuurslid van [gedaagde 2] zou zijn. Aldus heeft zij voor een langere periode veel onrust veroorzaakt onder de leden van [gedaagde 2].
Daarnaast staat als onweersproken vast dat [eiseres] de inschrijving van het huidige bestuur in het handelsregister geruime tijd heeft verhinderd, waardoor het bestuur niet kon beschikken over de bankrekening van [gedaagde 2].
[eiseres] heeft voorts niet betwist dat zij nog in januari 2023 een bankpas van [gedaagde 2] heeft geactiveerd en daarmee betalingen heeft gedaan. Haar verweer dat zij dit heeft gedaan toen zij nog bestuurder was, faalt gelet op hetgeen daarover hiervoor is geoordeeld. Zij heeft deze gedragingen dus onbevoegd verricht en heeft zich dat, gelet op de onder 2.3 genoemde stukken, waaronder haar eigen ondertekende verklaring van 7 september 2022, ook moeten realiseren.
[gedaagde 1] heeft – naar uit het voorgaande volgt eveneens ten onrechte – de huidige bestuursleden beschuldigd van het plegen van een “coup” (notulen “Bijzondere Algemene Leden Vergadering 11 september 2023”, productie 10 van [gedaagde 2], p. 3), welke beschuldiging buiten de te beoordelen periode overigens nog is herhaald in de dagvaarding, mede opgesteld namens [eiseres]. Hierbij zij aangetekend dat de gemeente Rotterdam (hoofdverhuurder van de grond waarop [gedaagde 2] haar vereniging exploiteert), [naam stichting] (onderverhuurder) en, belangrijker, een groot aantal leden achter het nieuwe bestuur staat, dat rechtsgeldig is benoemd tijdens de BALV van 8 oktober 2022 onder leiding van [persoon 8].
Aan [gedaagde 1] heeft [gedaagde 2] in de opzeggingsbrief voorgehouden dat hij de jaren ervoor al diverse malen was aangesproken op zijn gedrag, waaronder uitlatingen dat het bestuur uit criminelen zou bestaan. Ook uit hij volgens [gedaagde 2] opruiende taal en heeft hij op de BALV van 11 september 2023 het bestuur ondermijnd en zonder onderbouwing in een kwaad daglicht gesteld. De rechtbank constateert dat wat er zij van het bijeenroepen van laatstgenoemde BALV als zodanig – partijen verschillen van mening over de vraag of er op 22 augustus 2023 een correct verzoek aan het bestuur, overeenkomstig artikel 15, lid 4, van de statuten ondersteund door voldoende leden, aan vooraf is gegaan – [gedaagde 1] daar blijkens de notulen het bestuur in ferme bewoordingen van velerlei misdrijven en ander wangedrag heeft beschuldigd, welke beschuldigingen na de opzegging overigens nog zijn herhaald in uitlatingen van [gedaagde 1] op Facebook en waarvan [gedaagde 1] nooit is teruggekomen. Deze latere punten zijn voor de beoordeling van de eerdere opzegging als zodanig uiteraard niet van belang, maar illustreren de indringendheid waarmee [gedaagde 1] zijn standpunt naar voren bracht en brengt.
2.9.
Op grond van het voorgaande heeft [gedaagde 2] daarom – na onbetwiste eerdere en herhaalde waarschuwingen van [eiseres] en [gedaagde 1] – naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot opzegging met onmiddellijke ingang van de lidmaatschappen van [eiseres] en [gedaagde 1] kunnen besluiten. De voortdurende gedragingen en de impact daarvan op [gedaagde 2] moeten dusdanig ernstig worden geacht, dat het belang van [gedaagde 2] bij beëindiging van de lidmaatschappen prevaleert boven het belang van [eiseres] en [gedaagde 1] om van hun volkstuinen te kunnen blijven genieten. Ook als [eiseres] en [gedaagde 1] goede bedoelingen hebben gehad, hebben zij door hun wijze van optreden in de genoemde gedragingen de verhoudingen met het bestuur en het aanzienlijke deel van de leden dat blijkens de notulen van de BALV van 8 oktober 2022 achter het bestuur staat, ernstig en op ontoelaatbare wijze verstoord. Daarbij kan het uiten van kritiek als zodanig – tenzij bewust onwaarheden worden verspreid – niet snel grond zijn voor opzegging, maar wel de wijze waarop dat is gebeurd. Bij vermoedens van strafbare feiten – wat ernstige aantijgingen zijn – is de aangewezen weg om aangifte te doen, in plaats van die vermoedens tijdens een vergadering in brede kring als feiten te presenteren, zonder dat betrokkenen zich daartegen in de rechtszaal tegenover de onafhankelijke strafrechter hebben kunnen verweren en zonder dat er een oordeel van de strafrechter aan ten grondslag ligt. [gedaagde 2] heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat de kritiek daardoor is omgeslagen in opruiing en ondermijning.
2.10.
[eiseres] en [gedaagde 1] vorderen nog meer subsidiair een verklaring voor recht dat [gedaagde 2] een redelijke termijn in acht dient te nemen om hen in staat te stellen hun tuin en opstal over te dragen c.q. te verkopen aan een derde, welke termijn volgens [eiseres] en [gedaagde 1] minimaal een half jaar dient te zijn.
Daartoe is in dit geval echter geen verklaring voor recht nodig. Het gebruiksrecht van de tuin eindigt namelijk bij beëindiging van het lidmaatschap. In artikel 7, lid 9, sub a, van de statuten staat dat indien geen verkoop of overdracht van bouwsels en beplantingen heeft plaatsgevonden, het lid op de datum van beëindiging van zijn lidmaatschap zijn tuin als “zwarte grond” ten genoegen van het bestuur aan de vereniging moet opleveren. De termijn zal daarom worden beoordeeld en vastgesteld in verband met de hierna te bespreken vordering in reconventie tot ontruiming van de volkstuinen.
2.11.
[eiseres] en [gedaagde 1] vorderen ook dat [gedaagde 2] wordt geboden om een onderzoek door een onafhankelijk accountantsbureau in te stellen om grondig uit te zoeken waar de verenigingsgelden aan zijn besteed gedurende de periode vanaf het boekjaar 2017, waarbij de uitkomst bij de eerstvolgende ALV zal worden overhandigd en toegelicht. Aangezien hiervoor echter is geoordeeld dat het lidmaatschap van [eiseres] en [gedaagde 1] mocht worden opgezegd, zijn zij geen lid meer van [gedaagde 2], zodat zij bij de genoemde vordering geen belang hebben en deze vordering moet worden afgewezen.
2.12.
[eiseres] en [gedaagde 1] vorderen ten slotte een rectificatie in de nieuwsbrief van [gedaagde 2], waarin de onrechtmatige mondelinge en schriftelijke uitlatingen over [eiseres] en [gedaagde 1] worden hersteld. Ook deze vordering wordt afgewezen, alleen al omdat deze onvoldoende bepaald is. Niet duidelijk is wat [gedaagde 2] precies zou moeten rectificeren en te minder of daar dan grond voor zou zijn.
2.13.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen.
in reconventie
2.14.
In reconventie heeft [gedaagde 2] allereerst veroordeling van [eiseres] en [gedaagde 1] gevorderd om binnen één week na dit vonnis alle bebouwing en zaken te verwijderen van de voorheen door hen gehouden volkstuinen op het complex van [gedaagde 2]. Uit hetgeen in conventie is overwogen, volgt dat deze vorderingen op zichzelf toewijsbaar zijn. De rechtbank begrijpt daarbij uit de gedingstukken dat het gaat om [perceel 1] van [eiseres] (productie 16c) respectievelijk [perceel 2] van [gedaagde 1] (productie 17b).
De door [gedaagde 2] verzochte termijn van één week acht de rechtbank echter te kort, terwijl zij de door [eiseres] en [gedaagde 1] bepleite termijn van een half jaar te lang acht. Zij zal, alle belangen afwegend, [eiseres] en [gedaagde 1] een termijn van vier weken na vonnisdatum geven, waarbinnen zij ook, met voorafgaande toestemming van het bestuur, bouwsels en beplantingen aan een ander lid of een toe te laten lid kunnen verkopen. Bij die termijn weegt mee dat [eiseres] en [gedaagde 1] al sinds de opzeggingsbrieven van 4 oktober 2023, waarin daartoe ook een termijn van vier weken is gegeven, in de gelegenheid zijn geweest hun tuin met bouwsels en beplantingen conform de statuten over te dragen aan een (nieuw) lid en dat zij sindsdien rekening hebben moeten houden met de ontruiming van hun volkstuin. Anderzijds is pas bij dit vonnis hierover beslist en zal de eventuele verkoop en ontruiming onvermijdelijk enige tijd in beslag nemen. De verplichting tot verwijdering geldt dus niet voor zover binnen genoemde vier weken met voorafgaande toestemming van het bestuur bouwsels en beplantingen aan een ander lid of een toe te laten lid verkocht zijn. Het spreekt voor zich dat, ook om verdere procedurele verwikkelingen te voorkomen, het bestuur op korte termijn en in redelijkheid dient te beslissen op eventuele verzoeken om de bedoelde toestemming.
De dwangsom op de veroordelingen tot ontruiming als prikkel tot nakoming wordt toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom voor elk van beiden wordt gesteld op € 250,00 per dag na afloop van genoemde vier weken, met een maximum € 10.000,00.
2.15.
De reconventionele vordering tot afgifte van de sleutels van de hekken van het complex van [gedaagde 2] is op zichzelf toewijsbaar, aangezien niet valt in te zien (en ook niet is aangevoerd) waarom [eiseres] en [gedaagde 1] die als niet-lid zouden mogen hebben, maar nu [gedaagde 2] niet heeft gespecificeerd en onderbouwd om hoeveel sleutels het gaat en [eiseres] zelfs heeft betwist over deze sleutels te beschikken, zal de vordering worden toegewezen onder de voorwaarde dat [eiseres] en [gedaagde 1] over die sleutels beschikken en zullen de gevorderde dwangsommen worden afgewezen.
2.16.
De resterende vorderingen in reconventie zien op bedragen die [eiseres] en [gedaagde 1] nog verschuldigd zouden zijn aan [gedaagde 2] uit hoofde van het gebruik van hun volkstuinen. Voor [eiseres] gaat het per 24 juli 2024 (de dag waarop de conclusie van eis in reconventie is genomen) om een bedrag van in totaal € 2.237,56 en voor [gedaagde 1] om € 863,73. De vergoeding per dag na 24 juli 2024 voor het gebruik van de volkstuin bedraagt € 1,42 per dag voor [eiseres] en € 1,58 per dag voor [gedaagde 1]. Deze bedragen heeft [gedaagde 2] onderbouwd met gespecifieerde jaarafrekeningen voor [eiseres] en [gedaagde 1] (productie 16c en 17b van [gedaagde 2]) en, naar de rechtbank begrijpt, gevorderd als schade die zij lijdt door het onrechtmatige gebruik – namelijk zonder recht of titel – van de volkstuinen, die [gedaagde 2], wanneer ze na de opzeggingsbrieven ontruimd zouden zijn, tegen betaling ter beschikking zou hebben kunnen stellen aan nieuwe leden. [eiseres] en [gedaagde 1] hebben de verschuldigdheid van de bedragen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze voor toewijzing vatbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf 24 juli 2024, met dien verstande dat over elk van de dagvergoedingen na 24 juli 2024 steeds pas rente verschuldigd is vanaf de betreffende dag.
Kennelijk wil [eiseres] een beroep doen op verrekening, maar zij stelt niet met welke (mogelijke) vordering zij de vordering van [gedaagde 2] zou willen verrekenen, zodat het beroep niet slaagt.
Het feit dat [gedaagde 1] geen factuur heeft ontvangen, naar hij naar voren heeft gebracht, betekent niet dat hij de bedragen niet verschuldigd is. De enkele stelling van [gedaagde 1] dat hij een op zijn jaarafrekening vermelde “openstaande posten 2023” van € 90,35 onduidelijk vindt, acht de rechtbank een onvoldoende gemotiveerde weerspreking, terwijl zijn stelling dat hij nog € 108,- terugkrijgt vanwege te veel water niet is onderbouwd, zodat een beroep op verrekening om die reden wordt gepasseerd (artikel 6:136 BW).
in conventie en in reconventie
2.17.
[eiseres] en [gedaagde 1] zijn in conventie en de daarmee samenhangende reconventie (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 2] worden begroot op € 2.808,-, te weten:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat conventie € 1.228,00 (2 punten x tarief II)
- salaris advocaat reconventie € 614,00 (2 punten x 0,5 × tarief II)
- nakosten € 278,00 (met verhoging als hierna vermeld).
2.18.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen). Gelet op de hoogopgelopen en langdurige spanningen binnen de vereniging acht de rechtbank het van belang dat [gedaagde 2] op korte termijn dit vonnis ten uitvoer kan leggen, zodat de rust binnen de vereniging kan terugkeren.
2.19.
Al het in conventie en reconventie meer of anders gevorderde, wordt afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
3.2.
veroordeelt [eiseres] om – voor zover niet eerder met voorafgaande toestemming van het bestuur van [gedaagde 2] bouwsels en beplantingen aan een ander lid of een toe te laten lid verkocht zijn – binnen vier weken na dit vonnis alle bebouwing en zaken te verwijderen van de voorheen door haar gehouden volkstuin (naar de rechtbank begrijpt: [perceel 1]) op het complex van [gedaagde 2], op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om – voor zover niet eerder met voorafgaande toestemming van het bestuur van [gedaagde 2] bouwsels en beplantingen aan een ander lid of een toe te laten lid verkocht zijn – binnen vier weken na dit vonnis alle bebouwing en zaken te verwijderen van de voorheen door hem gehouden volkstuin (naar de rechtbank begrijpt: [perceel 2]) op het complex van [gedaagde 2], op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,00;
3.4.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde 2] te betalen een bedrag van € 2.237,56,
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 24 juli 2024 tot de dag van volledige betaling;
3.5.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde 2] te betalen een gebruiksvergoeding van € 1,42 per dag vanaf 24 juli 2024, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, steeds vanaf de dag waarop elke opvolgende dagvergoeding verschuldigd is, tot de dag van volledige betaling;
3.6.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [gedaagde 2] te betalen een bedrag van € 863,73, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 24 juli 2024 tot de dag van volledige betaling;
3.7.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [gedaagde 2] te betalen een gebruiksvergoeding van € 1,58 per dag vanaf 24 juli 2024, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, steeds vanaf de dag waarop elke opvolgende dagvergoeding verschuldigd is, tot de dag van volledige betaling;
3.8.
veroordeelt [eiseres] en [gedaagde 1] elk – onder de voorwaarde dat [eiseres] respectievelijk [gedaagde 1] over die sleutels beschikt – tot afgifte van de sleutels van de hekken van het complex van [gedaagde 2] aan [gedaagde 2];
in conventie en reconventie
3.9.
veroordeelt [eiseres] en [gedaagde 1] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde 2], begroot op totaal € 2.808,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] en/of [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiseres] en/of [gedaagde 1] (elk) € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
3537