De rechtbank is allereerst van oordeel dat [gedaagde] de verwijten (1), (2), (4) en (5) niet, althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd, zodat die niet aan de opzeggingen ten grondslag kunnen worden gelegd.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] ten aanzien van verwijt (3) verwijst naar brieven aan [persoon 1] en [persoon 3] van 19 september 2022 (van [eiser 3] en [persoon 4]) en van 5 oktober 2022 (van [persoon 5], [persoon 4], [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 2]), waarin [persoon 1] en [persoon 3] op grond van vele daarin genoemde verwijten worden geschorst als bestuurslid en worden aangesproken op het ongeoorloofd binnendringen van het clubhuis.
De rechtbank constateert allereerst dat genoemde brieven uitsluitend aan [persoon 1] en [persoon 3] zijn gezonden en hen daarmee niet in bredere verenigingskring ondermijnen. Verder passen deze brieven in de slepende “bestuursstrijd” – op dat moment zelfs en juist binnen het toenmalige bestuur – die uiteindelijk heeft geleid tot de BALV van 8 oktober 2022 onder leiding van buitenstaander [persoon 9], op welke BALV het huidige bestuur is gekozen. Dat het volgens de statuten niet mogelijk is dat de ene helft van het bestuur de andere helft schorst, zodat de genoemde schorsing een rechtsgrond ontbeert, acht de rechtbank tegen deze achtergrond van onvoldoende gewicht om in redelijkheid – en dan ook nog pas een jaar later – een opzegging op te kunnen baseren. Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat [eiser 3] en [eiser 2] ook na 8 oktober 2022 het gekozen bestuur hebben ondermijnd of de besluitvorming hebben gefrustreerd. Voor zover [gedaagde] in dit verband het oog heeft gehad op betrokkenheid bij of deelname aan de volgens haar niet rechtsgeldig bijeengeroepen BALV op 11 september 2023, verwijst de rechtbank naar hetgeen in verband met die BALV al onder 2.11 bij verwijt (3) is geoordeeld.
Verwijt (6) aan [eiser 2] kan evenmin de opzegging dragen. In artikel 9, lid 3, van de statuten is immers bepaald dat opzegging op die grond kan worden gedaan vanaf één augustus van het lopende boekjaar wanneer een lid na daartoe bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand op één juli niet volledig aan zijn geldelijke verplichtingen jegens de vereniging voor het lopende boekjaar heeft voldaan. Dat sprake is van dergelijke herhaaldelijke schriftelijke aanmaningen is gesteld noch gebleken.
De stellingname (7) van [gedaagde] dat [eiser 3] ten onrechte “is aangemerkt” als lid, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om er in de onderhavige zaak gevolgen aan te kunnen verbinden. De juistheid volgt niet uit het in dit verband door [gedaagde] overgelegde proces-verbaal van een zitting van 20 juli 2023 in een andere zaak, noch uit berichten van de (andere) advocaat van [gedaagde] in die andere zaak. Verder heeft [gedaagde] niet toegelicht door wie, hoe en wanneer [eiser 3] “is aangemerkt” als lid. In elk geval heeft [gedaagde] dat zelf in de opzeggingsbrieven gedaan. Maar namens [eiser 3] zijn ook een factuur “inschrijving lid” van 18 juli 2022 en een op 20 juli 2022 gedateerd en een kennelijk door twee personen namens de volkstuinvereniging ondertekend en van een stempel voorzien formulier “overdracht tuinhuisje” overgelegd, zodat kennelijk ook een eerder bestuur al betrokken is geweest. [gedaagde] heeft in het geheel niet toegelicht op grond waarvan daarop thans zou mogen worden teruggekomen. Hierbij In dit verband is van belang dat volgens artikel 4, lid 5, van de statuten het bestuur beslist over het lidmaatschap en dat artikel geen regeling kent voor een (eventueel opvolgend) bestuur dat op een dergelijk besluit wenst terug te komen. Tegen deze achtergrond volgt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit de door [gedaagde] “ten overvloede” genoemde omstandigheid, die overigens door [eiser 3] is betwist, dat [eiser 3] niet woont in Rotterdam – maar in Barendrecht en toen hij het huisje in gebruik kreeg in Zeeland – terwijl men op grond van artikel 4, lid 2, van de statuten in Rotterdam dient te wonen, al evenmin dat [eiser 3] in de onderhavige zaak kan worden tegengeworpen dat hij geen lid is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] in het voorgaande al met al in redelijkheid geen grond voor opzegging van het lidmaatschap van [eiser 2] of van [eiser 3] mogen vinden, mede gelet op hun belangen bij het behoud van hun volkstuinen.
De opzeggingsbesluiten van 4 oktober 2023 ten aanzien van [eiser 2] en [eiser 3] moeten dan ook worden vernietigd.