ECLI:NL:RBROT:2025:5483

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
C/10/696561 / KG ZA 25-243
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een bruikleenovereenkomst in kort geding met betrekking tot een peuterbad

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een stichting, eiseres, en een publiekrechtelijke rechtspersoon, gedaagde, over de nakoming van een bruikleenovereenkomst. Eiseres vorderde dat gedaagde het peuterbad van een zwembad ter beschikking zou stellen, omdat dit essentieel is voor het functioneren van het zwembad als familiezwembad. Eiseres stelde dat het ontbreken van het peuterbad leidde tot omzetderving en dat er spoedeisend belang was bij de vordering. Gedaagde verweerde zich door te stellen dat herstel van het peuterbad niet noodzakelijk was en dat het zwembad ook zonder het peuterbad functioneerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het herstel van het peuterbad noodzakelijk was en dat de vorderingen van eiseres niet zouden worden toegewezen. De primaire vordering werd afgewezen en eiseres werd in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde werden begroot op € 4.280,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/696561 / KG ZA 25-243
Vonnis in kort geding van 17 april 2025
in de zaak van
de stichting
[eiseres],
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. H.A. Groeneveld te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[gedaagde],
zetelend te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. E.A. van der Lugt te Dordrecht.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 maart 2025, met producties 1 tot en met 10;
  • producties 1 tot en met 12 van [gedaagde] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2025 plaatsgevonden.

2.De feiten

2.1.
Op 31 augustus 2020 heeft [eiseres] de opstallen van het zwembad aan [gedaagde] verkocht voor een bedrag van € 90.756,04; het bedrag wat [eiseres] eerder renteloos heeft geleend van [gedaagde] .
2.2.
Op diezelfde datum hebben partijen een bruikleenovereenkomst met elkaar gesloten. In de bruikleenovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“1.3 (..) Jaarlijks wordt in overleg het binnenbad c.a. zwemklaar ter beschikking gesteld van begin januari tot eind december en de beide buitenbaden c.a. van eind april tot begin september.(..)
(..)
1.7
Gebreken aan het Geleende worden door de Gemeente hersteld indien de Gemeente dit noodzakelijk acht, of wettelijk vereist is of het functioneren van de zwembadaccommodatie in het gedrang komt.(..)
(..)
Duur en verlenging
2.1
De Uitlener geeft het geleende aan Bruiklener om niet in gebruik.
2.2
Het gebruik om niet is tenminste voor de duur van 15 jaar toegestaan, ingaand op 1 mei 2021, of zoveel later als de renovatie gereed is en aan de Uitlener opgeleverd, derhalve tot uiterlijk 1 mei 2036, of zoveel later als 15 jaar nadat de renovatie gereed is en aan de Uitlener opgeleverd. De Uitlener is niet gerechtigd de bruikleen tussentijds te beëindigen, behoudens bij disfunctioneren van de Bruiklener. Partijen treden dan vervolgens in overleg.
2.3
De bruikleenovereenkomst wordt na afloop van de leentermijn steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van telkens 1 jaar, behoudens opzegging door één van partijen met inachtneming van een opzegtermijn van 1 jaar. Tenzij partijen voor die tijd anders overeenkomen.”
2.3.
[eiseres] heeft geconstateerd dat er sprake is van lekkage in/aan het peuterbad. [eiseres] heeft [gedaagde] verzocht om de lekkage te laten herstellen.
2.4.
Op 20 januari 2025 schrijft [gedaagde] het volgende aan [eiseres] :
“Op de agenda staat ook het punt besluit herstelwerkzaamheden peuterbad, afgelopen maandag hebben we in het portefeuilleoverleg met de wethouder het voorstel voor de herstelwerkzaamheden aan het peuterbad besproken.
Er is besloten om, in afwachting van de nieuwe financiële exploitatie-opzet van het zwembad, voorlopig geen grote investeringen te doen. Dit betekent dat het besluit over het herstel van het peuterbad is uitgesteld en het peuterbad komend zomerseizoen nog niet open kan.(..)”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] primair te veroordelen tot nakoming van de bruikleenovereenkomst door binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het peuterbad dat deel uitmaakt van het zwembadcomplex gelegen aan de [adres] te Dordrecht zwemklaar (dus vrij van lekkage of overige gebreken) ter beschikking te stellen aan [eiseres] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;
II. [gedaagde] subsidiair te veroordelen om aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting bij wijze van voorschot op de door [eiseres] te ontvangen schadevergoeding te betalen een bedrag van (2 x 17.000 =) € 34.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2024 (zijnde de eerste dag van het eerste volledige buitenseizoen dat [eiseres] het door toedoen van de gemeente zonder peuterbad moet stellen), althans de dag van de dagvaarding;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.

4.De beoordeling

Nakoming van de bruikleenovereenkomst

4.1.
[eiseres] stelt dat zij directe en indirecte schade lijdt omdat het peuterbad niet functioneert en er daardoor minder bezoekers naar het zwembad komen. Een bodemprocedure kan niet worden afgewacht, omdat dan naar verwachting het peuterzwembad in het zomerseizoen van 2026 nog niet functioneert. Met deze stelling is het spoedeisend belang voldoende gegeven.
4.2.
Een vordering tot nakoming kan in kort geding alleen worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter die vordering ook zal toewijzen en van eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitslag van de bodemprocedure afwacht.
4.3.
Volgens [eiseres] is [gedaagde] op grond van artikel 1.3 van de bruikleenovereenkomst verplicht om beide baden voor het buitenzwemseizoen ter beschikking te stellen aan [eiseres] . Voor [eiseres] is het peuterbad noodzakelijk om te fungeren als volwaardig familiezwembad. Het peuterbad is een specifiek aanbod wat een ander publiek aantrekt – jonge kinderen met hun ouders – dan een zwembad met bijvoorbeeld twee gelijkwaardige buitenbaden. Ook komt de doorgroeimogelijkheid van peuters die bij [eiseres] komen zwemmen en later zwemlessen afnemen, in het gedrang. Het peuterzwembad was heel het seizoen in 2024 niet open en dit zorgt voor een omzetderving. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] grondt zij op artikel 1.7 van de bruikleenovereenkomst, namelijk dat herstel van het peuterbad niet noodzakelijk is, omdat het zwembad ook zonder peuterbad kan functioneren. Ook is de terbeschikkingstelling van de baden is volgens [gedaagde] geen vanzelfsprekendheid. Daarvoor is overleg nodig.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat herstel van het peuterbad noodzakelijk is of dat het functioneren van het zwembad anders in het gedrang komt. Dat er zonder peuterbad geen sprake is van een familiezwembad is onvoldoende onderbouwd. Het peuterbad is immers slechts een klein onderdeel van het zwembad. Het zwembad bestaat naast het peuterbad uit een groot buitenbad en een ligweide. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat minder ouders met hun peuters [eiseres] bezoeken sinds het peuterbad niet meer in gebruik is en dat deze ouders in plaats van [eiseres] , de twee andere zwembaden in de buurt bezoeken. Ter zitting is immers vastgesteld dat het peuterbad in 2023 nog open was. Dat in dat jaar volgens [eiseres] minder omzet is gegenereerd, komt dus in ieder geval niet door sluiting van het peuterbad. [eiseres] heeft in de subsidieverantwoording bovendien zelf aangegeven dat 2023 een minder goed jaar was vanwege het slechte weer. In 2024 was het peuterbad gesloten. Gelet op het verweer van [gedaagde] heeft [eiseres] het causale verband tussen sluiting van het peuterbad en minder omzet in 2024 evenmin aannemelijk gemaakt. [gedaagde] heeft immers onbetwist gesteld dat het weer in 2024 wisselvallig was, hetgeen effect kan hebben op de kaartverkoop. Vervolgens stelt [eiseres] dat het peuterbad fungeert als doorgroeimogelijkheid voor kinderen die eerst het peuterbad bezoeken en later zwemlessen volgen in [eiseres] . Deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd.
4.5.
De voorzieningenrechter weegt mee dat de kosten van herstel dan wel vervanging van het peuterbad aanzienlijk zijn. Uit de door [gedaagde] opgevraagde offerte blijkt dat vervanging van het peuterbad € 120.800 (excl. BTW) bedraagt. Als het peuterbad daadwerkelijk wordt vervangen, moet [gedaagde] hiervoor een aanbestedingsprocedure volgen. Nu [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het functioneren van het zwembad zonder het peuterbad zodanig in het gedrang komt en herstel van het peuterbad noodzakelijk is op basis van artikel 1.7 van de bruikleenovereenkomst, acht de voorzieningenrechter het onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vorderingen van [eiseres] zal toewijzen. De primaire vordering van [eiseres] wordt dus afgewezen.
Voorschot schadevergoeding
4.6.
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is terughoudendheid bij toewijzing op zijn plaats. Bij de beoordeling speelt een rol of de vordering voldoende aannemelijk is, of een onmiddellijke voorziening vereist is en of er een restitutierisico is. Aan het vereiste spoedeisend belang worden minder hoge eisen gesteld wanneer een vordering in hoge mate aannemelijk is. De vereisten zijn in zoverre communicerende vaten. Van een voldoende harde vordering is echter geen sprake. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet gehouden is om tot herstel van het peuterbad over te gaan, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat dit herstel noodzakelijk is voor het normale functioneren van het zwembad. Dit betekent dat [gedaagde] naar voorlopig oordeel niet tekortschiet in de nakoming van de bruikleenovereenkomst en dat daarmee de grondslag voor het toekennen van een voorschot op schadevergoeding ontbreekt. Bovendien is het causale verband tussen het gesloten peuterbad en omzetderving, zoals hiervoor in 4.4 is overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarmee staat onvoldoende vast dat [eiseres] een vordering heeft op [gedaagde] . In het midden kan blijven of sprake is van een restitutierisico.
De proceskosten
4.8.
[eiseres] krijgt ongelijk en wordt in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 2.995,00 (tarief zaken met een vordering van een waarde van niet meer dan € 100.000)
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.280,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 4.280,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Mendlik en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025.3608/3577