ECLI:NL:RBROT:2025:5548

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
11589984 VV EXPL 25-141
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon in kort geding na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als Algemeen Schoonmaker, en een gedaagde, een bedrijf dat de arbeidsovereenkomst met de eiser heeft beëindigd. De arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 2 april 2025. De eiser vorderde wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op de genoemde datum is geëindigd en dat er geen grondslag is voor de gevorderde wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de gedaagde wel gehouden is tot betaling van achterstallig loon tot en met 1 april 2025, omdat het dienstverband tot die datum heeft bestaan. De eiser had aanspraak gemaakt op een bedrag van € 300,- netto over januari 2025 en het bruto maandloon van € 2.504,30 vanaf februari 2025. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het bedrag over januari 2025 afgewezen, maar heeft de gedaagde wel veroordeeld tot betaling van het loon over de periode van februari tot en met april 2025, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot het verstrekken van loonspecificaties en het betalen van de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11589984 VV EXPL 25-141
datum uitspraak: 6 mei 2025
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Pernis-Rotterdam,
eiser,
gemachtigde: mr. M. El Idrissi,
tegen
[gedaagde], die handelt onder de naam
[naam bedrijf],
woonplaats: Berkel en Rodenrijs,
gedaagde,
gemachtigde: [persoon 1].
De partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 17 maart 2025, met bijlagen;
  • de door [gedaagde] bij e-mail van 15 april 2025 overgelegde bijlagen;
  • de door [eiser] bij e-mail van 21 april 2025 overgelegde aanvullende bijlagen.
1.2.
Op 22 april 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken en gelijktijdig behandeld met het door [eiser] op 10 april 2025 ingediende verzoek (bij de rechtbank Rotterdam bekend onder zaaknummer 11645303 VZ VERZ 25-2684). Daarbij waren aanwezig mr. M. El Idrissi en namens [gedaagde] de heren [persoon 1] en [persoon 2]. Namens [gedaagde] zijn ter zitting nog een aantal stukken ingediend die zijn toegevoegd aan het procesdossier.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] is sinds 2 oktober 2023 bij [gedaagde] in dienst in de functie van Algemeen Schoonmaker. [eiser] was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van rechtswege eindigend op 2 april 2025. Vanaf 12 februari 2025 is [eiser] niet meer opgeroepen om werkzaamheden voor [gedaagde] te verrichten.
2.2.
[eiser] eist om [gedaagde] te veroordelen om [eiser] te laten oproepen voor het verrichten van arbeid, een en ander op straffe van een dwangsom als [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet. Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op achterstallig loon. Daartoe stelt [eiser] dat hij over de maand januari 2025 een bedrag van € 300,- netto te weinig aan loon heeft ontvangen en dat hij vanaf februari 2025 in het geheel geen loon meer heeft gekregen. [eiser] eist daarom een bedrag van € 300,- netto over de maand januari 2025 en het netto equivalent van het bruto maandloon van € 2.504,30 (exclusief vakantietoeslag en emolumenten) vanaf de maand februari 2025 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Ook maakt [eiser] aanspraak op de wettelijke verhoging van 50% over het aan hem toekomende loon en op de wettelijke rente over het loon en de wettelijke verhoging. Tot slot vraagt [eiser] om overlegging van loonspecificaties over de maand februari 2025 en de opvolgende maanden tot aan de beëindiging van het dienstverband op straffe van een dwangsom en een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.3.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht dat hij vanwege het opzeggen van de opdracht door zijn enige opdrachtgever geen werk en inkomen meer voorhanden heeft. Als gevolg daarvan was [gedaagde] dan ook genoodzaakt om het dienstverband met [eiser] en zijn overige werknemers vanwege bedrijfseconomische omstandigheden te beëindigen. Daarbij komt dat [gedaagde] sinds 11 oktober 2024 in voorarrest verblijft in Ierland. [gedaagde] wijst er daarnaast op dat er over de maanden januari en februari 2025 wel loonbetalingen zijn gedaan. Daarbij is een deel van het loon verrekend met een eerder door [gedaagde] aan [eiser] verstrekte lening.
Toetsingskader kort geding
2.4.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat [eiser] heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor [gedaagde] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
Het dienstverband van [eiser] is per 2 april 2025 geëindigd
2.5.
[eiser] was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van rechtswege eindigend op 2 april 2025. Omdat de kantonrechter niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] per een eerdere datum rechtsgeldig is beëindigd, is 2 april 2025 naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dan ook de datum waarop de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen. Dit baseert de kantonrechter op het volgende.
2.6.
Gelet op artikel 7:671 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer. Op grond van artikel 7:671 lid 1 sub c BW geldt die eis (onder meer) niet wanneer de opzegging geschiedt op grond van artikel 7:677 lid 1 BW, waarin is bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die dringende reden aan de wederpartij.
2.7.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] schriftelijk heeft ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast geldt dat voor zover van een gegeven ontslag op staande voet al sprake is geweest, hetgeen [gedaagde] uitdrukkelijk heeft betwist en de kantonrechter ook niet is gebleken, dit gegeven ontslag c.q. de gedane opzegging vernietigbaar is.
2.8.
Daarnaast geldt dat voor zover [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft willen beëindigen vanwege bedrijfseconomische omstandigheden, hij daartoe gelet op het bepaalde in artikel 7:671a lid 1 BW een verzoek had behoren in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV). Door [gedaagde] is ter zitting aangegeven dat een dergelijk verzoek niet is ingediend bij het UWV. Hij heeft dus ook geen toestemming van het UWV voor de beëindiging van het dienstverband verkregen.
2.9.
Tot slot geldt ingevolge artikel 7:671b lid 1, aanhef en sub a, BW gelezen in samenhang met artikel 7:669 lid 1 BW dat de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst kan ontbinden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] een dergelijk verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend, zodat de arbeidsovereenkomst ook niet via deze weg per een eerdere datum dan 2 april 2025 tot een einde is gekomen.
De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen
2.10.
[eiser] heeft geëist om [gedaagde] te bevelen en te veroordelen om [eiser] te laten oproepen voor het verrichten van arbeid. Hoewel het dienstverband ten tijde van de indiening van deze eis nog bestond, is vastgesteld dat het dienstverband inmiddels per 2 april 2025 is geëindigd door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan. Een grondslag voor toewijzing van de geëiste wedertewerkstelling ontbreekt nu dan ook. Dit verzoek van [eiser] wordt dus afgewezen.
[gedaagde] moet achterstallig loon aan [eiser] betalen
2.11.
Omdat hiervoor is vastgesteld dat het dienstverband pas per 2 april 2025 tot een einde is gekomen, is [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter gehouden tot en met 1 april 2025 het loon aan [eiser] te voldoen. De door [gedaagde] genoemde omstandigheden, hoe vervelend ook, komen voor zijn eigen rekening en risico en ontslaan hem niet van zijn loondoorbetalingsverplichting jegens [eiser].
2.12.
Voor wat betreft de hoogte van het achterstallige loon gaat de kantonrechter uit van het loon van € 2.504,30 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag) bij een arbeidsduur van 38 uur per week. [gedaagde] heeft er weliswaar op gewezen dat er verschillende arbeidsovereenkomsten in omloop zijn (waarvan één met een arbeidsduur van 26 uur per week en één met een arbeidsduur van 40 uur per week) maar voldoende is komen vast te staan dat [eiser] feitelijk gemiddeld wel 38 uur per week werkte. Dit volgt namelijk uit de stellingen van [eiser] en de overgelegde loonspecificaties, die door [gedaagde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn weersproken. Door [gedaagde] is ter zitting bovendien bevestigd dat het op de loonspecificatie van januari 2025 vermeld staande ‘basisloon’ van € 2.504,30 bruto behoort bij een arbeidsduur van 38 uur per week.
Het loon over januari 2025 heeft [gedaagde] al volledig betaald
2.13.
[eiser] heeft gesteld dat hij over de maand januari 2025 een bedrag van € 300,- netto te weinig aan loon heeft ontvangen. Deze stelling is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagde], naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan. Dit deel van de loonvordering van [eiser] wordt dan ook afgewezen.
2.14.
In dit kader wordt er in de eerste plaats op gewezen dat de gemachtigde van [eiser] ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat deze vordering is gebaseerd op de omstandigheid dat het op de loonspecificatie vermeld staande bedrag aan uit te betalen netto-loon volgens hem niet overeenkomt met het loon dat [eiser] voor die maand op zijn bankrekening gestort heeft gekregen. Deze stelling is door [eiser] echter niet onderbouwd. Daarbij komt dat nadat door de kantonrechter ter zitting is geconstateerd dat het volgens de loonspecificatie uit te betalen bedrag van € 1.516,92 netto wel correspondeert met het bedrag dat volgens het door [gedaagde] overgelegde bankafschrift op 29 januari 2025 aan [eiser] is betaald, door de gemachtigde van [eiser] is bevestigd dat er dan waarschijnlijk wel correct is afgerekend over de maand januari 2025.
2.15.
In de tweede plaats geldt dat uit de loonspecificatie van januari 2025 volgt dat [gedaagde] een bedrag van € 900,- aan een eerder verstrekte lening heeft verrekend met het uit te betalen loon over de maand januari 2025. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat [gedaagde] op 13 juni 2024 aan [eiser] een lening van
€ 4.475,- heeft verstrekt en dat [gedaagde] het restant van dit bedrag mocht verrekenen met de loonbetaling van januari 2025.
2.16.
[eiser] heeft weliswaar gesteld dat de verstrekte lening reeds was afbetaald, maar dit is naar het oordeel van de kantonrechter op basis van de door partijen overgelegde stukken niet komen vast te staan. In dit kader is van belang dat [gedaagde] erop heeft gewezen dat er in het verleden meerdere leningen aan [eiser] zijn verstrekt en dat uit de door [eiser] als bijlage 4 overgelegde betalingsbewijzen niet volgt dat deze betalingen betrekking hebben op de afbetaling van de lening van € 4.475,-. Uit een door [gedaagde] overgelegde schermprint van een tussen [eiser] en de partner van [gedaagde] gevoerd Whatsapp-gesprek volgt namelijk dat [eiser] op 29 oktober 2024 erkent nog een bedrag van € 1.975,- aan [gedaagde] verschuldigd te zijn, terwijl de betalingen op de door [eiser] overgelegde betalingsbewijzen allen dateren van vóór die datum. Bij de door [eiser] gedane betalingen ontbreekt bovendien een betalingskenmerk/omschrijving. Onduidelijk is dan ook waar deze betalingen op hebben gezien.
[gedaagde] is nog loon verschuldigd over de periode februari 2025 tot en met 1 april 2025
2.17.
[gedaagde] is over de periode februari 2025 tot en met 1 april 2025 loon aan [eiser] verschuldigd omdat de arbeidsovereenkomst tot aan die datum heeft bestaan.
2.18.
Uit de loonspecificatie over de maand februari 2025 alsook het door [gedaagde] overgelegde bankafschrift, volgt weliswaar dat [gedaagde] op 28 februari 2025 reeds een bedrag van € 1.222,95 aan [eiser] heeft uitbetaald, maar dit bedrag is uitbetaald ter zake een door [gedaagde] opgemaakte eindafrekening. [gedaagde] is dan ook gehouden het loon over de periode februari 2025 tot en met 1 april 2025 alsnog aan [eiser] te betalen, waarna een nieuwe eindafrekening dient te worden opgemaakt. Daarbij mag [gedaagde] het reeds betaalde bedrag van € 1.222,95 vanzelfsprekend verrekenen met de door hem nog uit te betalen bedragen. De ontvangst van dit bedrag is door [eiser] namelijk niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [eiser] dit bedrag heeft ontvangen.
[gedaagde] moet wettelijke verhoging en wettelijke rente betalen
2.19.
De gevorderde wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW over het achterstallige loon tot en met 1 april 2025 wordt toegewezen, zij het dat de kantonrechter in de omstandigheden aanleiding ziet om deze (overeenkomstig het verzoek van [gedaagde]) te matigen tot 15%. Van daadwerkelijke betalingsonwil vanuit [gedaagde] is de kantonrechter namelijk niet gebleken.
2.20.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige loon tot en met 1 april 2025 en de wettelijke verhoging wordt als onweersproken toegewezen.
[gedaagde] moet (gecorrigeerde) loonspecificaties verstrekken
2.21.
Op grond van artikel 7:626 BW is de werkgever gehouden een werknemer een schriftelijke specificatie van het uitbetaalde loon te verstrekken. De eis tot het overleggen van (gecorrigeerde) loonspecificaties over de maand februari 2025 tot datum einde dienstverband wordt dan ook toegewezen. De daaraan verbonden dwangsom wordt gematigd tot € 100,- per dag en gemaximeerd tot een bedrag van € 2.000,-.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.22.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 90,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.039,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. Er worden geen dagvaardingskosten toegewezen, omdat [eiser] met een toevoeging procedeert.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] aan achterstallig loon over de periode van februari tot en met 1 april 2025 te betalen het bedrag van € 2.504,30 bruto per maand met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 15% als bedoeld in artikel 7:625 BW en dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid van deze bedragen tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] binnen twee weken na betekening van dit vonnis tot afgifte van deugdelijke loonspecificaties over de maanden februari tot en met april 2025, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat [gedaagde] daaraan niet voldoet na betekening van dit vonnis, met dien verstande dat [gedaagde] maximaal een bedrag van € 2.000,- aan dwangsommen zal verbeuren;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.039,-;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
495