In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als Algemeen Schoonmaker, en een gedaagde, een bedrijf dat de arbeidsovereenkomst met de eiser heeft beëindigd. De arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 2 april 2025. De eiser vorderde wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op de genoemde datum is geëindigd en dat er geen grondslag is voor de gevorderde wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de gedaagde wel gehouden is tot betaling van achterstallig loon tot en met 1 april 2025, omdat het dienstverband tot die datum heeft bestaan. De eiser had aanspraak gemaakt op een bedrag van € 300,- netto over januari 2025 en het bruto maandloon van € 2.504,30 vanaf februari 2025. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het bedrag over januari 2025 afgewezen, maar heeft de gedaagde wel veroordeeld tot betaling van het loon over de periode van februari tot en met april 2025, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot het verstrekken van loonspecificaties en het betalen van de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.