ECLI:NL:RBROT:2025:5549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
11645303 VZ VERZ 25-2684
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en toewijzing van achterstallig loon en transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerder]. De werknemer was sinds 2 oktober 2023 in dienst bij de werkgever als Algemeen Schoonmaker, met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 2 april 2025. De werknemer stelde dat er geen rechtsgeldig ontslag op staande voet was gegeven, omdat er geen dringende reden was en het ontslag niet onverwijld was gegeven. Hij verzocht om vernietiging van het ontslag en om doorbetaling van zijn salaris vanaf 1 februari 2025 tot het einde van het dienstverband.

De kantonrechter oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigd moest worden, omdat de werkgever niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor opzegging. De werkgever had geen verzoek ingediend bij het UWV en had de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig beëindigd. De kantonrechter stelde vast dat de arbeidsovereenkomst per 2 april 2025 van rechtswege was geëindigd, maar dat de werkgever nog wel loon verschuldigd was over de periode van 1 februari tot en met 1 april 2025. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding en deugdelijke bruto/netto specificaties.

De proceskosten werden aan de werkgever opgelegd, omdat deze grotendeels ongelijk had gekregen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werkgever onmiddellijk moest voldoen aan de veroordelingen, ook als hij in hoger beroep zou gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11645303 VZ VERZ 25-2684
datum uitspraak: 6 mei 2025
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats: Pernis-Rotterdam,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. El Idrissi,
tegen
[verweerder], die handelt onder de naam
[naam bedrijf],
woonplaats: Berkel en Rodenrijs,
verweerder,
gemachtigde: [persoon 1].
De partijen worden hierna ‘[verzoeker]’ en ‘[verweerder]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoeker];
  • de door [verweerder] bij e-mail van 15 april 2025 overgelegde bijlagen;
  • de door [verzoeker] bij e-mail van 21 april 2025 overgelegde bijlagen.
1.2.
Op 22 april 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken en gelijktijdig behandeld met het door [verzoeker] bij dagvaarding van 17 maart 2025 aanhangig gemaakte kort geding (bij de rechtbank Rotterdam bekend onder zaaknummer 11589984 VV EXPL 25-141). Daarbij waren aanwezig mr. M. El Idrissi en namens [verweerder] de heren [persoon 1] en [persoon 2].

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoeker] is sinds 2 oktober 2023 bij [verweerder] in dienst in de functie van Algemeen Schoonmaker. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van rechtswege eindigend op 2 april 2025. Vanaf 12 februari 2025 is [verzoeker] niet meer opgeroepen om werkzaamheden voor [verweerder] te verrichten.
2.2.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet geen sprake is geweest. Volgens hem is er geen dringende reden geweest en is het ontslag daarnaast niet onverwijld gegeven. [verzoeker] verzoekt dan ook primair om het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerder] te veroordelen hem toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden op straffe van een dwangsom en om het gebruikelijke loon vanaf 1 februari 2025 tot einde dienstverband aan [verzoeker] te voldoen, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Subsidiair verzoekt [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding, de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook verzoekt [verzoeker] om verstrekking van deugdelijke netto/bruto specificaties waarin de hiervoor verzochte bedragen zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom.
2.3.
[verweerder] heeft naar voren gebracht dat hij vanwege het opzeggen van de opdracht door zijn enige opdrachtgever geen werk en inkomen meer voorhanden heeft. Als gevolg daarvan was [verweerder] dan ook genoodzaakt om het dienstverband met [verzoeker] en zijn overige werknemers vanwege bedrijfseconomische omstandigheden te beëindigen. Daarbij komt dat [verweerder] sinds 11 oktober 2024 in voorarrest verblijft in Ierland. [verweerder] wijst er daarnaast op dat er over de maanden januari en februari 2025 wel loonbetalingen zijn gedaan. Daarbij is een deel van het loon verrekend met een eerder door [verweerder] aan [verzoeker] verstrekte lening.
Verzoek tot vernietiging ontslag op staande voet: geen ‘switch’
2.4.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Een werknemer, die vindt dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd door zijn werkgever, moet in een procedure een keuze maken tussen het verzoek tot vernietiging van de opzegging en het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding. [verzoeker] heeft primair gekozen voor de vernietiging van de opzegging en heeft geen ‘switch’ gemaakt. [verzoeker] heeft daardoor ervoor gekozen het verzoek tot vernietiging van het ontslag en de daarbij behorende nevenverzoeken te laten beoordelen en niet het subsidiaire verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding en de daarbij behorende nevenverzoeken.
De ‘opzegging’ van de arbeidsovereenkomst wordt vernietigd
2.5.
Artikel 7:681 lid 1 sub a BW bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Uit laatstgenoemde bepaling volgt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij de opzegging is geschied op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
2.6.
[verzoeker] grondt zijn verzoeken op de stelling dat volgens hem geen sprake is geweest van een rechtsgeldige opzegging c.q. gegeven ontslag op staande voet. Naar het oordeel van de kantonrechter is van een daadwerkelijk ontslag op staande voet in dit geval geen sprake geweest. Het voorgaande is door [verweerder] ter zitting namelijk uitdrukkelijk betwist. Uit de stellingen van partijen volgt daarnaast dat [verweerder] [verzoeker] van het een op het andere moment niet meer heeft opgeroepen voor werkzaamheden vanwege het niet meer voorhanden hebben van werk voor [verzoeker]. Wel kan het niet meer oproepen van [verzoeker] voor werkzaamheden naar het oordeel van de kantonrechter worden gelijkgesteld met een ‘opzegging’ (wegens een andere dan een dringende reden) van een bepaalde tijdscontract zonder tussentijds opzegbeding, die voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7.
[verweerder] had de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, vanwege het niet meer voorhanden hebben van werk, niet zomaar tussentijds mogen beëindigen. Voor het rechtsgeldig opzeggen van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden had [verweerder], gelet op het bepaalde in artikel 7:671a lid 1 BW, een verzoek behoren in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV). Door [verweerder] is ter zitting aangegeven dat een dergelijk verzoek niet is ingediend bij het UWV. Hij heeft dus ook geen toestemming van het UWV voor de beëindiging van het dienstverband verkregen.
2.8.
Gesteld noch gebleken is daarnaast dat [verweerder] op grond van het bepaalde in artikel 671b lid 1, aanhef en sub a, BW gelezen in samenhang met artikel 7:669 lid 1 BW, bij de kantonrechter een verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend. De arbeidsovereenkomst is dan ook niet rechtsgeldig beëindigd en de door [verweerder] ‘gedane opzegging’ komt voor vernietiging in aanmerking. Wel staat vast dat de arbeidsovereenkomst per 2 april 2025 van rechtswege is geëindigd door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan.
Het verzoek tot wedertewerkstelling wordt afgewezen
2.9.
[verzoeker] heeft verzocht om hem toe te laten tot de werkvloer om de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten. Het dienstverband is inmiddels per 2 april 2025 geëindigd door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan. Een grondslag voor toewijzing van de verzochte wedertewerkstelling ontbreekt dan ook. Dit verzoek van [verzoeker] wordt dus afgewezen.
[verweerder] is loon verschuldigd over de periode 1 februari 2025 tot en met 1 april 2025
2.10.
[verzoeker] heeft verzocht om [verweerder] te veroordelen om het gebruikelijke loon vanaf 1 februari 2025 tot einde dienstverband aan hem te voldoen. [verweerder] is over de periode februari 2025 tot en met 1 april 2025 loon aan [verzoeker] verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst tot aan die datum heeft bestaan. De door [verweerder] genoemde omstandigheden, hoe vervelend ook, komen voor zijn eigen rekening en risico en ontslaan hem niet van zijn loondoorbetalingsverplichting jegens [verzoeker].
2.11.
Voor wat betreft de hoogte van het loon gaat de kantonrechter uit van het loon van
€ 2.504,30 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag) bij een arbeidsduur van 38 uur per week. [verweerder] heeft er weliswaar op gewezen dat er verschillende arbeidsovereenkomsten in omloop zijn (waarvan één met een arbeidsduur van 26 uur per week en één met een arbeidsduur van 40 uur per week) maar voldoende is komen vast te staan dat [verzoeker] feitelijk gemiddeld wel 38 uur per week werkte. Dit volgt namelijk uit de stellingen van [verzoeker] en de overgelegde loonspecificaties, die door [verweerder] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn weersproken. Door [verweerder] is ter zitting bovendien bevestigd dat het op de loonspecificatie van januari 2025 vermeld staande ‘basisloon’ van € 2.504,30 bruto behoort bij een arbeidsduur van 38 uur per week.
2.12.
Uit de loonspecificatie over de maand februari 2025 alsook het door [verweerder] overgelegde bankafschrift, volgt weliswaar dat [verweerder] op 28 februari 2025 reeds een bedrag van € 1.222,95 aan [verzoeker] heeft uitbetaald, maar dit bedrag is uitbetaald ter zake een door [verweerder] opgemaakte eindafrekening. [verweerder] is dan ook gehouden het loon over de periode februari 2025 tot en met 1 april 2025 alsnog aan [verzoeker] te betalen, waarna een nieuwe eindafrekening dient te worden opgemaakt. Daarbij mag [verweerder] het reeds betaalde bedrag van € 1.222,95 vanzelfsprekend verrekenen met de door hem nog uit te betalen bedragen. De ontvangst van dit bedrag is door [verzoeker] namelijk niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [verzoeker] dit bedrag heeft ontvangen.
[verweerder] moet wettelijke verhoging en wettelijke rente betalen
2.13.
De gevorderde wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW over het achterstallige loon vanaf 1 februari 2025 tot en met 1 april 2025 wordt toegewezen, zij het dat de kantonrechter in de omstandigheden aanleiding ziet om deze (overeenkomstig het verzoek van [verweerder]) te matigen tot 15%. Van daadwerkelijke betalingsonwil vanuit [verweerder] is de kantonrechter namelijk niet gebleken.
2.14.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige loon tot en met 1 april 2025 en de wettelijke verhoging wordt als onweersproken toegewezen.
[verweerder] moet een transitievergoeding betalen
2.15.
[verzoeker] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW). Op basis van het loon en de duur van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van de vergoeding € 1.356,23 bruto. Dit bedrag moet [verweerder] betalen. De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a BW).
[verweerder] moet deugdelijke bruto/netto specificaties verstrekken
2.16.
Op grond van artikel 7:626 BW is de werkgever gehouden een werknemer een schriftelijke specificatie van het uitbetaalde loon te verstrekken. Het verzoek tot het overleggen van deugdelijke bruto/netto specificaties waarin de toegewezen bedragen en betalingen zijn verwerkt wordt dan ook toegewezen. De daaraan verbonden dwangsom wordt gemaximeerd tot een bedrag van € 2.000,-.
Proceskosten
2.17.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder], omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot de kosten die [verweerder] aan [verzoeker] moet betalen op
€ 257,- aan griffierecht, € 407,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dit is totaal € 799,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend. De wettelijke rente wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.18.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst;
3.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] aan achterstallig loon over de periode van 1 februari tot en met 1 april 2025 te betalen het bedrag van € 2.504,30 bruto per maand met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 15% als bedoeld in artikel 7:625 BW en dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid van deze bedragen tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een transitievergoeding van € 1.356,23 bruto te betalen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, die aan de kant van [verzoeker] worden begroot op € 1.039,-;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
495