ECLI:NL:RBROT:2025:5580

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
C/10/668291 / HA ZA 23-963
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake aansprakelijkheid van bestuurders van een failliete onderneming na negatieve publiciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, een besloten vennootschap, had een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, die als bestuurders van een failliete onderneming werden beschouwd. De eiseres stelde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door niet te voldoen aan hun contractuele verplichtingen, wat leidde tot schade voor de eiseres. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden geslaagd waren in hun bewijsopdracht, waardoor de vordering van de eiseres werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld, ondanks de negatieve publiciteit die de onderneming had ontvangen. De rechtbank benadrukte dat de bestuurders niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de gevolgen van de negatieve publiciteit, aangezien zij voldoende maatregelen hadden genomen om de bedrijfsvoering te verbeteren na de klachten van klanten. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 6.159,00 werden vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. N. Doorduijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/668291 / HA ZA 23-963
Vonnis in verzet van 30 april 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R.C.H. Bruinier te Ede,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
4. de stichting
[gedaagde sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
eisers in het verzet,
advocaat mr. M.B. Visser te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2024 en de daarin genoemde stukken (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte overleggen producties & opgave getuigen, met producties 9 tot en met 21 van [gedaagde] c.s.;
  • de akte uitlating en verzoek ex artikel 22 Rv, tevens houdende akte vermindering eis;
  • de akte uitlaten verzoek artikel 22 Rv van [gedaagde] c.s.;
  • de e-mail van 29 mei 2024 van de rechtbank waarin zij [gedaagde] c.s. op grond van artikel 22 Rv opdraagt de door [eiseres] gevraagde stukken in het geding te brengen;
  • producties 22 tot en met 26 van [gedaagde] c.s.;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 augustus 2024;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 december 2024;
  • de conclusie na enquête van [gedaagde] c.s.;
  • de antwoordconclusie na enquête van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
2.2.
[bedrijf] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de met [eiseres] gesloten overeenkomst. Op grond van die overeenkomst moesten opnamen gemaakt worden, die door [tv-zender] zouden worden uitgezonden, en dat is niet gebeurd. [bedrijf] heeft de aan haar betaalde vergoeding niet aan [eiseres] terugbetaald en [bedrijf] is inmiddels failliet verklaard. De vraag in deze procedure is of [gedaagde] c.s. als directe en indirecte bestuurders van [bedrijf] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] hierdoor heeft geleden.
2.3. (
Potentiële) klanten van [bedrijf] hebben begin 2022 klachten geuit over de wijze waarop de verkoop plaatsvond, wat heeft geleid tot een uitzending van [tv-programma] op [datum] , waarin [bedrijf] in een negatief daglicht werd geplaatst (hierna: [uitzending I] ). Op [datum 2] heeft [tv-programma] een tweede uitzending over [bedrijf] uitgezonden waarin [bedrijf] weer in een negatief daglicht werd gezet, waarbij [bedrijf] heeft erkend dat er fouten zijn gemaakt (hierna: [uitzending II] ). Vervolgens heeft [tv-zender] de overeenkomst met [bedrijf 2] opgezegd.
2.4.
In het tussenvonnis is voorshands bewezen geacht dat [gedaagde] c.s. een onverantwoord risico hebben genomen dat [tv-zender] de overeenkomst zou opzeggen. [gedaagde] c.s. zijn toegelaten tot het tegenbewijs hiervan. Zij hebben aanvullende schriftelijke stukken in het geding gebracht. Ook hebben zij de heren [persoon A] (voormalig (indirect) bestuurder van [bedrijf] ), [persoon B] (voorheen betrokken bij [bedrijf] / [bedrijf 2] ), [persoon C] (voormalig directeur van [bedrijf 2] ) en [persoon D] (werkzaam bij [bedrijf 3] , onderdeel van [tv-zender] ) als getuigen doen horen. [eiseres] heeft vervolgens afgezien van het horen van getuigen.
Processuele opmerkingen
2.5.
De rechtbank maakt de volgende (processuele) opmerkingen.
2.5.1.
[gedaagde] c.s. is een tegenbewijsopdracht gegeven. Voor het slagen van die bewijsopdracht is niet vereist dat zij bewijzen dat hun stellingen juist zijn. Het volstaat dat de bewijsvoering voldoende twijfel zaaien over de voorlopig bewezen stelling dat zij een onverantwoord risico hebben genomen dat [tv-zender] de overeenkomst zou opzeggen. Als zij daarin slagen, dan worden de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
2.5.2.
[eiseres] heeft in de conclusie na enquête aangevoerd dat [gedaagde] partijgetuige is en dat op basis van het bewijsrecht geldend tot l januari 2025 zijn verklaring dus beperkte bewijskracht heeft (artikel 164 Rv oud). Dit gaat niet op. De beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring geldt alleen voor feiten waarvoor die partij het bewijsrisico en daarmee de bewijslast draagt. Heeft de verklaring betrekking op feiten waarvoor de wederpartij het bewijsrisico draagt, dan geldt de hoofdregel van artikel 152 lid 2 Rv en kan de rechter bij de bewijsbeoordeling een partijgetuigenverklaring zowel in het voordeel als het nadeel van die partij laten meewegen. Dit geldt ook in de situatie zoals in deze zaak aan de orde, waarbij het gaat om levering van tegenbewijs tegen een door de rechtbank gehanteerd vermoeden.
2.5.3.
[eiseres] heeft haar eis verminderd. Zij vordert thans betaling van € 31.127,98, bestaande uit een hoofdsom van € 26.000,00, wettelijke rente daarover, buitengerechtelijke incassokosten en kosten faillissementsaanvraag, vermeerderd met rente en met veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten.
De beoordeling van het bewijs
2.6.
Bij de bewijsbeoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Zoals uit het tussenvonnis blijkt, ligt de lat voor bestuurdersaansprakelijkheid vrij hoog. Het gaat in deze zaak er daarom niet zo zeer om of [tv-zender] de overeenkomst met [bedrijf 2] mocht opzeggen, maar of [gedaagde] c.s. een onverantwoord risico hebben genomen dat [tv-zender] de overeenkomst met zou opzeggen.
2.7.
[gedaagde] c.s. zijn geslaagd in de (tegen)bewijsopdracht. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.8.
In het tussenvonnis is onder 4.5 overwogen dat [gedaagde] c.s. door [uitzending I] gewaarschuwd waren dat de wijze waarop de verkoop plaatsvond, consequenties kon hebben en dat [gedaagde] c.s. op zitting hebben verklaard dat deze waarschuwing niet tot een (significante) aanpassing van de bedrijfsvoering heeft geleid. [gedaagde] c.s. heeft er tijdens zijn verhoor en in de conclusie na enquête op gewezen dat dit moet worden genuanceerd. [gedaagde] heeft hierover verklaard:
“Ik heb het tussenvonnis gelezen. Het viel mij op dat daarin de relatie met [tv-zender] gelijk
getrokken wordt aan de bedrijfsvoering. Wat ik daarmee bedoel, is dat de relatie met [tv-zender]
gewoon is doorgegaan maar dat er in de bedrijfsvoering van mijn bedrijf wel degelijk veel is
veranderd. Misschien heb ik dat niet goed uitgelegd op de vorige zitting. Het is zeker niet zo
dat er niks is gebeurd na [tv-programma] .“
[gedaagde] verklaarde verder dat zijn bedrijf al voor [uitzending I] bezig was met aanpassingen in verband met de gewijzigde Telecommunicatiewet en dat ze na [uitzending I] daar mee verder zijn gegaan:
“(…) Vanwege de invoering van de nieuwe Telecommunicatiewet zijn we een pilot begonnen op kantoor in [adres] . Daarbij werd het verkoopgesprek gesplitst in een precall (waarin interesse werd gepeild en bij interesse een vervolggesprek werd gepland) en het eigenlijke verkoopgesprek. (…) De pilot werd gedaan onder de naam [bedrijf] ; dat was toen nog niet de naam van [bedrijf 4] , maar dat was de naam van de pilot. Vanwege de invoering van de nieuwe Telecommunicatiewet moesten we er ook op toezien dat er geen gesprekken uitgingen naar natuurlijke personen; er mochten alleen rechtspersonen gebeld worden. Daar hebben we ook op toegezien, maar er slipte wel eens wat tussendoor. (…)
De naam [bedrijf] is dus niet verzonnen als een reactie op [uitzending I] . Dat geldt ook voor het onderscheid precalling en closinggesprek. Ook was er dus al aandacht voor binnen het bedrijf dat natuurlijke personen niet gebeld mochten worden. (..)
(…)
Na [ [uitzending I] ] hadden we veel contact met [tv-zender] . Onze contactpersoon was [persoon D] . Er vond intensief overleg plaats. Dat resulteerde in de brief van 19 mei. Verder hield [tv-zender] in die periode een intensiever toezicht op ons. Een tijd lang werden voor alle klachten de geluidsopnamen aan [tv-zender] verstrekt. Ook weer wilde [tv-zender] een tijd lang met verkoopmedewerkers praten als er een klacht was geweest. Dat zakte na verloop van tijd wat weg. [tv-zender] beperkte zich toen wat meer tot de wat serieuzere klachten. De gevoeligheid bij [tv-zender] nam wat af.
(…)
Na de uitzending van [uitzending I] hebben we geprobeerd om met [tv-programma] in contact te komen om ze te laten zien welke verbeteringen waren doorgevoerd. Daarop zijn ze nooit ingegaan. U vraagt mij om nog wat specifieker te benoemen welke verbeteringen dat zijn.
  • [persoon E] heeft na de eerste [tv-programma] -uitzending het script doorgenomen. Hij zei ons letterlijk het script is wat scherp, maar dit kan. Ook is er een legal audit gedaan door [persoon E] of een medewerker van hem. Daaruit zijn wat opmerkingen gekomen en die hebben we doorgevoerd. Deze bevindingen zijn ook met [tv-zender] gedeeld en [tv-zender] kon het daarmee vinden.
  • Een andere verbetering betrof de splitsing van de precall en het eigenlijke verkoopgesprek. Dat was dus al als pilot uitgevoerd voor [uitzending I] , maar dat is daarna de werkwijze geworden voor de gehele organisatie
  • We hadden het overleg met [tv-zender] en het door [tv-zender] doorgevoerde intensievere toezicht zoals hiervoor staat beschreven.
  • We hebben ingevoerd dat klanten 24 uur bedenktijd krijgen na het sluiten van de overeenkomst. In eerste instantie deden we dat voor alle klanten, later alleen voor de natuurlijke personen. U vraagt mij hoe het kan dat er natuurlijke personen waren met wie contracten werden gesloten, als die niet gebeld konden worden als gevolg van de cold calling-regeling. We werkten met databestanden. Op instructie van [tv-zender] zijn we actuelere bestanden gaan gebruiken, maar het kwam nog steeds voor dat je denkt te bellen met een BV, maar dat je een natuurlijke persoon blijkt te hebben gebeld. Voor die groep gaven we daarom, ook later nog, de bedenktijd.”
Dat [bedrijf] de bedrijfsvoering wel degelijk heeft veranderd, wordt bevestigd door de overige getuigenverklaringen. [persoon B] merkt hierover op:
“Ook vond [persoon D] [contactpersoon van [bedrijf] / [bedrijf 2] , werkzaam bij [tv-zender] ; toevoeging rechtbank] het product goed en hij vond dat [bedrijf] een waanzinnige verbeterslag had laten zien in de uitvoering van de punten na de eerste uitzending”.
[persoon C] heeft hierover verklaard:
“U vraagt mij of de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] / [bedrijf] is aangepast naar aanleiding van de
eerste uitzending van [tv-programma] . Ja, dat hebben we. We hebben een werkgroep opgericht, daarin
zaten [gedaagde] , ik, de heer [persoon D] van [tv-zender] en [persoon F] (achternaam ontschiet mij op dit moment, hij was directeur van [tv-zender 2] ). De werkgroep had ook contact met mr. [persoon E] (hij is zowel advocaat van [bedrijf] als van [tv-zender] ). We kwamen in eerste instantie wekelijks bijeen, later maandelijks en op een gegeven moment hielden de bijeenkomsten op. De werkgroep heeft bepaald dat de scripts aangepast moeten worden. Zo werd er een
precallingevoerd. Dat betekent dat een potentiële klant eerst werd gebeld met de vraag of hij interesse had voordat hij een sales agent sprak. Als die interesse er was, werd er een afspraak ingepland voor een gesprek met de sales agent. Als de klant uiteindelijk besloot om het product af te nemen, werd er een dealmemo opgesteld. Een andere wijziging in de bedrijfsvoering was dat er niet meer gebeld mocht worden naar zzp’ers en vof’s. We werkten met bellijsten die waren gebaseerd op Kamer van Koophandel-informatie. Door de zzp’ers en de vof’s eruit te halen, voorkwamen we dat er werd gebeld naar natuurlijke personen.
(…)
De reden dat de werkgroep op een gegeven moment minder bij elkaar kwam, is dat het aantal klachten afnam en [tv-zender] er vertrouwen in had dat het zo goed ging.”
[persoon D] heeft verklaard:
“Na de eerste uitzending van [tv-programma] is er veel contact geweest tussen [tv-zender] , [bedrijf 3] en [bedrijf 2] / [bedrijf] . Er is toen besproken dat er zaken veranderd moesten worden als wij wilden blijven samenwerken. Bij die gesprekken was ik betrokken. Ik was voor [bedrijf 2] een van de contactpersonen bij [bedrijf 3] / [tv-zender] . In eerste instantie vonden die gesprekken dagelijks plaats, later werd dat minder. Ik weet niet wanneer. Er is een aantal afspraken gemaakt van zaken die anders moesten. Allereerst moesten de verkopers vermijden dat de klanten de indruk hadden dat de verkopers [tv-zender] -medewerkers waren. Daarnaast werden mensen of bedrijven gebeld die wettelijk niet gebeld mochten worden. (…). Verder waren de gesprekken van de verkoopmedewerkers met de klanten kennelijk wat dwingend en dat moest wat vrijblijvender (de klant moest meer ruimte krijgen om nee te zeggen). Om die reden is ook ingevoerd dat er een bedenktijd moest zijn voor de klant.”
Ook heeft [persoon D] verklaard:
“Het is wel waar dat we er met zijn allen hard aan hebben gewerkt om te zorgen dat we op een betere manier konden samenwerken en er verbeteringen werden doorgevoerd naar aanleiding van [uitzending I] . (…) Het aantal klachten is afgenomen na [uitzending I] (voor zover ik weet).”
2.9.
[gedaagde] c.s. hebben aangevoerd dat de gehele acquisitiewerkwijze al vóór [uitzending I] gewijzigd was op een manier dat deze zou voldoen aan de vereisten van de Telecommunicatiewet. In dat kader heeft zij haar rapporten pre-calling, haar script pre-calling en controlelijst, haar tijdspad pre-calling, haar productiehandleiding en een overzicht van haar verkopers overgelegd.
2.10.
[eiseres] heeft gesteld dat uit niets blijkt dat deze stukken ook daadwerkelijk zijn gebruikt of binnen [bedrijf] zijn toegepast. Volgens haar moet dan ook worden aangenomen dat er geen of nauwelijks wijzigingen zijn doorgevoerd na [uitzending I] . Dit strookt echter niet met de hiervoor weergegeven verklaringen van de getuigen, onder meer met de verklaringen van [persoon D] en [persoon C] dat het aantal klachten is afgenomen na [uitzending I] . Ook heeft [eiseres] aangegeven dat zij niet uitsluit dat deze stukken uitsluitend met het oog op deze procedure door [gedaagde] c.s. alsnog zijn opgesteld, omdat het voor de hand had gelegen dat zij deze stukken in de procedure tegen [tv-zender] in het geding zou hebben gebracht, wat niet is gebeurd. Ten aanzien hiervan geldt dat er, temeer nu de bewijslast nog altijd op [eiseres] rust, geen concrete aanwijzingen zijn dat deze stukken pas later door [gedaagde] c.s. zijn opgesteld. Integendeel; de getuigen verklaren dat er veranderingen zijn doorgevoerd in de bedrijfsvoering en dat na [uitzending I] het aantal klachten kennelijk is afgenomen.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van het voorgaande worden aangenomen dat [bedrijf] , in tegenstelling tot wat in rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis is weergegeven, wel degelijk aanpassingen heeft doorgevoerd naar aanleiding van [uitzending I] . Het totaal beeld dat de rechtbank heeft gekregen, is dat voor [uitzending I] was begonnen met bepaalde verbeteringstrajecten en dat deze zijn geïntensiveerd, deels onder toezicht van [tv-zender] , in de periode na [uitzending I] .
2.12.
Daarnaast heeft [gedaagde] c.s. aangevoerd, zoals vermeld in 4.5 van het tussenvonnis, dat [tv-zender] op papier de teugels wel had aangetrokken, maar dat zij ervan uit mochten gaan dat de soep niet zo heet gegeten zou worden. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.
[gedaagde] c.s. hebben een geluidsfragment overgelegd, waarin [persoon D] verschillende negatieve uitlatingen heeft gedaan over het programma [tv-programma] . Dit was weliswaar na [uitzending II] , maar het ligt voor de hand, zoals ook door [gedaagde] c.s. aangevoerd, dat [persoon D] altijd zo heeft gesproken over [tv-programma] en dat dat ook de tendens was in de gesprekken die met [persoon D] werden gevoerd na [uitzending I] . [persoon D] heeft ook verklaard. ”Ik ken het programma, ik vind het een vreselijk programma”. [gedaagde] heeft in lijn hiermee verklaard:
“De meeste contacten bij [tv-zender] hadden we met [persoon D] . Hij vond de werkwijze van [tv-programma] ver onder de maat. Ze moest maar eens een echte baan gaan zoeken. (…) Hij vond de klachten (…) ook niet gegrond. Er was echt wel eens een gegronde klacht, maar de meeste niet. [persoon D] was zeer te spreken over het product van [bedrijf 2] / [bedrijf] .”
En:
“Ik sta achter het proces dat we hebben ingericht. [tv-programma] is overtrokken. Het is sensatie en het is belachelijk wat er is gebeurd. Misschien had ik dingen beter kunnen doen, maar ik kon dit niet voorkomen en we zijn gewoon geslachtofferd. Hoor en wederhoor stelt bij de [tv-zender 3] niks voor.”
Ook [persoon C] heeft hierover verklaard:
“U vraagt mij wat er feitelijk niet juist was aan de uitzending van [tv-programma] . Het gaat met name
om de manier waarop het bedrijf werd neergezet. We werden neergezet als oplichters,
terwijl we gewoon een hardwerkend bedrijf zijn en 98 procent van onze klanten gewoon
tevreden de deur uit ging. [tv-programma] liet een paar ontevreden klanten aan het woord en schetste
daarmee een negatief beeld. Op zich klopt het wel dat in die periode ons bedrijf in strijd met
de Telecommunicatiewet natuurlijke personen benaderde. Die beschuldiging van [tv-programma]
klopte wel.”
2.14.
Ook heeft [persoon D] tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij er in de kern genomen vertrouwen in had dat het goed ging en dat hij dit ook tegen [persoon C] heeft gezegd:
“U vraagt mij of ik op een gegeven moment weer vertrouwen had in [bedrijf 2] naar aanleiding van de gemaakte afspraken. Het vertrouwen was ook na [uitzending I] nooit helemaal weg. Anders waren we ook niet met ze verder gegaan. We hadden er vertrouwen in dat we afspraken met ze konden maken. Mijn indruk was dat [bedrijf 2] / [bedrijf] die afspraken ook nakwam. Helemaal zeker weten doe ik dat niet, want ik had contact met [bedrijf 2] en ik zat niet bij de gesprekken van de verkopers met de klanten, maar in de kern genomen had ik er vertrouwen in dat het goed ging. Dat heb ik ook wel gezegd tegen [persoon C] .”
Dit spoort met de verklaring van [gedaagde] :
“ [persoon D] vond onze wijze van klachtafwikkeling afdoende. Hij begreep niet zo goed de toonzetting en teneur van de [tv-programma] -uitzendingen”
En met de verklaring van [persoon C] :
“De reden dat de werkgroep op een gegeven moment minder bij elkaar kwam, is dat het aantal klachten afnam en [tv-zender] er vertrouwen in had dat het zo goed ging. (…). In de periode voor [uitzending I] hadden we meer klachten dan na [uitzending I] . De reden van de daling van het aantal klachten is volgens mij de aanpassing van het script. [tv-zender] heeft tijdens de werkgroepbijeenkomsten laten blijken dat zij vond dat wij de eerste uitzending van [tv-programma] goed hebben opgepakt en dat de samenwerking door kon gaan. Ze hadden er weer vertrouwen in. Dat heeft [persoon D] ook met zoveel woorden gezegd.”
2.15.
Ook is in dit kader de verklaring van [persoon D] :
“In eerste instantie vonden die gesprekken dagelijks plaats, later werd dat minder.”
En:
“Ik had in die periode veel contact met [persoon C] en [gedaagde] . Ook [persoon F] van [tv-zender] zat bij
sommige van de gesprekken.”
Wat [persoon D] ook heeft verklaard, is dat zijn indruk was dat er in percentage een minderheid aan het klagen was.
2.16.
Uit deze verklaringen komt het beeld naar voren dat er tussen [bedrijf] / [bedrijf 2] en [tv-zender] intensief contact is geweest (in de persoon van [persoon D] en soms ook [persoon F] ) na [uitzending I] , dat ook bij [tv-zender] na enige tijd de gevoeligheid afnam, en dat [gedaagde] c.s. niet zonder grond de indruk hadden dat ze, met [tv-zender] , een heel eind tegemoet waren gekomen aan de klachten.
Ook als er in de praktijk nog klachten kwamen, staat hierdoor niet langer vast dat [gedaagde] c.s. een onverantwoord risico hebben genomen dat [tv-zender] de overeenkomst zou opzeggen en daarmee dat de uitzending voor [eiseres] niet door zou gaan zonder dat zij haar geld terug zou krijgen. Dat er in een organisatie fouten gemaakt worden, is hiervoor niet voldoende.
2.17.
[eiseres] heeft bij antwoordconclusie na enquête nog aangevoerd dat [bedrijf 2] voor andere zendgemachtigden had kunnen gaan werken. Het niet hebben van andere opdrachtgevers is echter onvoldoende voor een persoonlijk ernstig verwijt aan de bestuurders.
Proceskosten
2.18.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 3.144.00 (4,0 punten × tarief III)
- kosten getuigen € 0,00
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 6.159,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 23 augustus 2023 onder zaaknummer / rolnummer C/10/662757 / HA ZA 23-647 gewezen verstekvonnis,
en, opnieuw rechtdoende,
3.2.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
3.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 6.159,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
3242/1876