ECLI:NL:RBROT:2025:5598

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
C/10/666182 / FA RK-237037
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing van minderjarige en omgangsregeling na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de omgangsregeling en de woonplaats van hun minderjarige kind. De vrouw had met het eenhoofdig gezag over de minderjarige verhuisd naar Dirksland, wat de man betwistte. Hij verzocht de rechtbank om de vrouw te bevelen terug te verhuizen naar [plaatsnaam 1] en stelde een dwangsom voor bij niet-naleving. De rechtbank oordeelde dat de vrouw op basis van toezeggingen van de man mocht verwachten dat hij haar verhuizing zou ondersteunen. De rechtbank weigerde het verzoek van de man om terugverhuizing, omdat de vrouw het recht had om de woonplaats van de minderjarige te bepalen. De rechtbank stelde ook een omgangsregeling vast, waarbij de minderjarige doordeweeks bij de vrouw verblijft en de weekenden om en om bij de man en de vrouw. Daarnaast werd het verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage van de man afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd van de behoefte van de minderjarige. De rechtbank besloot dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/666182 / FA RK-237037
Beschikking van 18 april 2025 over de regeling van het omgangsrecht, het bevel terugverhuizen (met een dwangsom) en de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man] ,hierna: de man,
wonende te [plaatsnaam 1] ,
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [plaatsnaam 2] ,
advocaat mr. R. Gardeslen te Amsterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Bij beschikking van 13 september 2024 van deze rechtbank is het verzoek van de man om hem samen met de vrouw te belasten met het gezag over de minderjarige afgewezen. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn, is eveneens afgewezen bij gebrek aan belang. De rechtbank heeft de verdere behandeling aangehouden van de regeling van het omgangsrecht (hierna: de omgangsregeling), het bevel terugverhuizen en de onderhoudsbijdrage.
1.2.
Daarna heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 29 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 11 maart 2025;
  • het bericht met bijlagen van de man van 18 maart 2025;
  • het bericht met bijlagen van de man van 19 maart 2025.
1.3.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 maart 2025. Daarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bevel terugverhuizen
2.1.1.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw en de minderjarige terug moeten verhuizen naar [plaatsnaam 1] , binnen een maand na de te geven beschikking op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de vrouw niet aan de beschikking voldoet.
2.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.1.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.4.
In de beschikking van 13 september 2024 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank overwogen voornemens te zijn het verzoek van de man dat de vrouw met de minderjarige dient terug te verhuizen af te wijzen. De meervoudige kamer acht zich niet beperkt in haar beslissingsvrijheid het verzoek van de man in volle omvang te beoordelen. Het is een voornemen dat alleen in het lichaam van de beschikking is overwogen. De enkelvoudige kamer heeft geen beslissing genomen, noch in het lichaam van de beschikking, noch onder de beslissing. De rechter van de enkelvoudige kamer maakt geen deel uit van de samenstelling van de meervoudige kamer. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat bij een wijziging van de samenstelling van de rechtbank, de rechtbank niet gebonden is aan beslissingen die in de direct voorafgaande tussenuitspraak gegeven zijn. Het verzoek van de man ligt daarom nog steeds ten volle voor beoordeling aan de rechtbank voor.
2.1.5.
De vrouw was ten tijde van de verhuizing – en is nu nog steeds – belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige. In beginsel heeft zij daarom de bevoegdheid de minderjarige naar eigen inzicht te verzorgen en op te voeden. Onder die bevoegdheid valt ook het bepalen van de feitelijke woonplaats van de minderjarige. Daarbij heeft de vrouw de verplichting op grond van artikel 1:247 lid 3 BW de ontwikkeling van de banden tussen de minderjarige en de man te bevorderen, waaronder het recht op omgang tussen de minderjarige en de man. Het voorgaande betekent dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van de minderjarige te beperken als deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen de minderjarige en de andere ouder te bevorderen. [2]
2.1.6.
De rechtbank betrekt in haar overweging dat na het uiteengaan van partijen tussen de minderjarige en de man een omgangsregeling is afgesproken, waarbij de minderjarige ongeveer de helft van de week bij de man is. De afstand tussen [plaatsnaam 1] en Dirksland bedraagt ongeveer 150 km, wat neerkomt op een reistijd per auto van ongeveer 1 uur en 50 minuten enkele reis (zonder file). De verhuizing van de vrouw met de minderjarige heeft daarom grote impact op het contact tussen de man en de minderjarige, met name omdat de huidige omgangsregeling vanaf het moment dat de minderjarige naar de basisschool zal gaan niet meer uitvoerbaar is.
2.1.7.
De rechtbank begrijpt de keuze van de vrouw in het proces van het verbreken van de relatie tijdelijk naar haar ouders in [plaatsnaam 2] te vertrekken, waar zij vandaan komt en nog een netwerk heeft. Partijen hebben aanvankelijk geprobeerd te verzoenen. Toen die poging(en) niet zijn gelukt, heeft de vrouw nog een periode in een caravan in de buurt van haar ouders en zus verbleven. Vervolgens is de vrouw op zoek gegaan naar een definitieve woning. Zij heeft de man gemeld dat zij een woning in Dirksland kon kopen. De man heeft de vrouw in die contacten herhaaldelijk het signaal afgegeven dat hij dan ook in de omgeving van Dirksland wil gaan wonen. Zo heeft de man meermaals in berichten aan de vrouw verklaard dat hij haar kant op wil verhuizen en ook na het indienen van zijn verzoek bij de rechtbank heeft de man dit herhaald. [3]
2.1.8.
De vrouw mocht op basis van die toezegging verwachten dat de man haar beslissing de woonplaats van haar en de minderjarige te bepalen in Dirksland onderschreef, te meer omdat de man daar ook naar handelde. Zo heeft de man zijn huis te koop gezet en zijn bedrijfsvoering in [plaatsnaam 1] afgebouwd. De stelling van de man, dat hij destijds in een burn-out zat en daarom nu kan terugkomen van zijn handelingen en uitlatingen van destijds, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog los van het feit dat deze burn-out is betwist door de vrouw en in deze procedure niet met objectiveerbare informatie is onderbouwd, is onduidelijk hoe (a)
de vrouwvan deze burn-out moest weten en (b) zij daaruit moest afleiden dat de herhaaldelijke verklaringen én acties van de man geen goed beeld gaven van zijn werkelijke wil.
2.1.9.
Dat de minderjarige in of bij de woonplaats van de vrouw naar school zou gaan, was al te voorzien op het moment dat de vrouw een huis kocht in Dirksland. Ook was toen al te voorzien dat bij schoolgang het doordeweekse contact tussen de man en de minderjarige niet op de huidige wijze zou kunnen worden voortgezet. Daarom is dit geen reden om de vrouw te bevelen terug te verhuizen.
2.1.10.
Alles afwegende, wijst de rechtbank het verzoek van de man om de vrouw te bevelen terug te verhuizen af.
2.2.
Omgangsregeling
2.2.1.
De man verzoekt een regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling) vast te stellen, waarbij de minderjarige van maandag tot en met vrijdag bij de man verblijft en weekenden om en om bij de man en de vrouw verblijft.
2.2.2.
De vrouw verzoekt – bij wijze van zelfstandig verzoek – een omgangsregeling vast te stellen inhoudende dat:
  • voor de periode dat de minderjarige nog niet op de basisschool zit: de man om de week omgang met de minderjarige heeft van zaterdag 10.00 uur tot woensdag 17.00 uur en de andere week van zondag 16.00 uur tot woensdag 17.00 uur;
  • voor de periode dat de minderjarige op de basisschool zit: de man om het weekend omgang met de minderjarige heeft van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat, mocht de rechtbank het verzoek van de man afwijzen, zij tot iedere compensatie in de omgangsregeling bereid is.
2.2.3.
De rechtbank kan op verzoek van de ouders of van een van hen op grond van artikel 1:377a lid 2 BW in verbinding met artikel 1:377e BW een beslissing over de omgang of een door ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen onder meer op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
2.2.4.
Omdat de rechtbank het verzoek van de man heeft afgewezen, zal de minderjarige doordeweeks in overwegende mate bij de vrouw gaan verblijven als hij vanaf september 2025 in de buurt van de woning van de vrouw naar school zal gaan. De rechtbank is in deze zaak strikter gebonden aan de stellingen en verzoeken van partijen, omdat de man geen gezaghebbende ouder is (artikel 1:377a BW), dan zij zou zijn als de ouders het gezag zouden delen (artikel 1:253a BW). Niettemin acht de rechtbank zich vrij een omgangsregeling vast te stellen die zij in het belang van de minderjarige acht. De vrouw heeft immers gesteld dat zij tot iedere compensatie in de omgangsregeling bereid is, mocht de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. De rechtbank zal rekening houden met het gegeven dat de zorg tussen partijen altijd vrijwel gelijk verdeeld is geweest.
2.2.5.
De rechtbank stelt een omgangsregeling vast waarbij de minderjarige vanaf het moment dat hij naar school gaat doordeweeks bij de vrouw verblijft. De weekenden zullen verdeeld worden volgens een twee-om-één regeling. Dit betekent dat de minderjarige twee weekenden achter elkaar bij de man zal verblijven en daarna één weekend bij de vrouw zal verblijven. In het weekend dat de minderjarige bij de man verblijft, zal de man de minderjarige op vrijdag uit school ophalen, zodat de man de binding en het contact met de school van de minderjarige kan hebben. Op zondag haalt de vrouw de minderjarige om 17.30 uur bij de man op; de minderjarige heeft dan al gegeten. Als de dag voor of na het weekend dat de minderjarige bij de man verblijft een vrije dag is, zoals een studiedag, dan verblijft de minderjarige ook op deze vrije dag bij de man. Het gaat dus om aansluitende dagen aan het weekend dat de minderjarige bij de man verblijft. Betreft het een dag voorafgaand aan het weekend, dan haalt de man de minderjarige op deze dag van school. Als het een aansluitende dag na het weekend is, dan haalt de vrouw de minderjarige op deze dag om 17.30 uur bij de man op. Met deze regeling wordt de man in enige mate compensatie geboden voor de doordeweekse dagen dat de minderjarige bij de vrouw is.
2.2.6.
Naast de hierboven genoemde compensatie acht de rechtbank het redelijk ook een gedeelte van de vakanties te compenseren. De rechtbank zal vaststellen dat de minderjarige de vakanties van één week bij de man verblijft. De vakanties van twee weken en de zomervakantie worden bij helfte verdeeld tussen partijen.
2.2.7.
Tot en met de komende zomervakantie blijft de huidige tussen partijen geldende regeling van kracht.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderbijdrage) van € 600,- per maand vast te stellen per 1 mei 2024 of een andere door de rechtbank te bepalen datum.
2.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.3.3.
Op grond van de artikelen 1:404 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder op grond van artikel 1:406 BW de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
2.3.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 september 2024 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw aangehouden. Door het ontbreken van stellingen, gegevens en verifieerbare stukken was de rechtbank niet in staat een beslissing te nemen op het verzoek. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld stellingen in te nemen over de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van partijen, deze met financiële stukken te onderbouwen met de daarbij behorende berekening.
2.3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met haar verzoek niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Ondanks de beschikking van 13 september 2024 heeft de vrouw geen behoefte gesteld. Ook heeft de vrouw haar verzoek niet met voldoende stukken onderbouwd. Dat de vrouw ondanks verzoeken daartoe geen (financiële) informatie heeft ontvangen van de man, ontslaat haar niet van het stellen van de behoefte van de minderjarige. De vrouw heeft bovendien geen enkel inzicht gegeven in haar huidige inkomen en geen alimentatieberekening overgelegd.
2.3.6.
De man heeft wel een alimentatieberekening overgelegd, maar hij heeft slechts gegevens van zijn onderneming van het jaar 2023 overgelegd. De man heeft gesteld dat voor 2024 uitgegaan moet worden van 50% van zijn belastbare winst uit 2023 omdat hij in 2024 minder heeft gewerkt door zijn burn-out en zijn voornemen te verhuizen. Van de man mag echter verwacht worden dat hij een concreet financieel plaatje over 2024 kan presenteren. Elke ondernemer wordt geacht te kunnen laten zien welke geldstromen omgaan in zijn bedrijf en de man weet als geen ander van welk geld en van welke arbeid hij leeft.
2.3.7.
Door het ontbreken van stellingen en de benodigde gegevens van partijen, is de rechtbank niet in staat om de kinderbijdrage te berekenen. De rechtbank zou daarvoor te veel moeten invullen, terwijl het aan partijen is om hun stellingen met gegevens te onderbouwen en met bijbehorende berekening aan de rechtbank te overleggen. Partijen laten het hier over en weer liggen, terwijl zij uitdrukkelijk op hun verplichting zijn gewezen in de beschikking van 13 september 2024 (rechtsoverwegingen 2.39. en 2.40.). De rechtbank neemt in haar overweging mee dat er geen aanwijzing bestaat dat de minderjarige materieel iets tekort komt bij de man of bij de vrouw, omdat het erop lijkt dat hun individuele inkomens toereikend zijn om in de behoefte van hun kind te voorzien.
2.3.8.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk.
2.4.
Proceskosten
2.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht bij de man en de vrouw zal verblijven zoals omschreven in rechtsoverwegingen 2.2.5 tot en met 2.2.7;
3.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk ten aanzien van haar verzoek om een kinderbijdrage;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter en (kinder)rechter, mr. S. Wierink en mr. I.J. Pieters, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L. van Doesburg, griffier, op 18 april 2025.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472, rechtsoverweging 3.4.5.
2.Hoge Raad 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1513, rechtsoverweging 3.1.4.
3.De rechtbank verwijst naar productie 10, waarin producties A t/m C zijn toegevoegd, als bijlage bij het bericht van de vrouw van 11 maart 2025.