ECLI:NL:RBROT:2025:5601

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
11327394 CV EXPL 24-24650
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in een loonbeslagprocedure en de verplichtingen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een loonbeslag. [eiser] had op 13 mei 2024 loonbeslag gelegd op het loon van [persoon A], die door de kantonrechter was veroordeeld om bedragen aan [eiser] te betalen. [gedaagde], als werkgever van [persoon A], was verplicht om een verklaring af te geven over het loon van de schuldenaar, maar heeft dit volgens [eiser] niet tijdig gedaan. Hierdoor heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard en een vordering ingesteld voor nodeloos gemaakte kosten en proceskosten.

Tijdens de procedure heeft [eiser] zijn eis tot betaling van € 10.500,- ingetrokken, maar de vordering voor nodeloos gemaakte kosten van € 1.512,50 en de proceskosten gehandhaafd. [gedaagde] heeft betwist dat zij de vereiste verklaring tijdig heeft afgegeven en heeft zelf een vordering ingesteld voor haar werkelijke proceskosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, omdat de verklaring pas op 17 september 2024 is verstrekt, na de dagvaarding. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 880,- aan nodeloos gemaakte kosten en € 1.334,42 aan proceskosten aan [eiser]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11327394 CV EXPL 24-24650
datum uitspraak: 25 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A.G. Balkenende,
tegen
[gedaagde] .,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.J. Michielsen
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 12 augustus 2025, met bijlagen;
  • de brief van [eiser] van 20 november 2024 met een vermindering van de eis;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de repliek, met bijlagen;
  • de dupliek, met één bijlage.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
In een vonnis van 22 december 2021 is [persoon A] veroordeeld diverse bedragen aan [eiser] te betalen. [eiser] heeft als schuldeiser op 13 mei 2024 beslag gelegd op het loon van [persoon A] bij haar werkgever, [gedaagde] . Bij een loonbeslag is een werkgever verplicht om het loon, voor zover dat hoger is dan de beslagvrije voet, af te dragen aan de schuldeiser. Daarvoor moet de schuldeiser weten op hoeveel loon de schuldenaar recht heeft en daarom is de werkgever verplicht daarover een verklaring te geven. Als een werkgever de bedoelde verklaring niet geeft, loopt de werkgever het risico om zelf voor de volledige schuld te worden aangesproken. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] die verklaring voorafgaand aan deze procedure niet gegeven. Daarom heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard en heeft hij geëist dat [gedaagde] wordt veroordeeld € 10.500,-, met rente, aan [eiser] te betalen. Daarnaast heeft [eiser] geëist dat [gedaagde] wordt veroordeeld om € 1.512,50 aan nodeloos gemaakte kosten te betalen, naast een veroordeling in de proceskosten.
2.2.
In zijn brief van 20 november 2024 heeft [eiser] medegedeeld dat hij geen belang meer heeft bij de gevorderde veroordeling van [gedaagde] om € 10.500,-, met rente, aan [eiser] te betalen. Daarom heeft [eiser] die eis ingetrokken. [eiser] heeft zijn vordering voor wat betreft de veroordeling van [gedaagde] om € 1.512,50 aan nodeloos gemaakte kosten te betalen en de proceskostenveroordeling gehandhaafd.
2.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van [eiser] en voert aan dat zij de bedoelde verklaring wel op tijd aan de door [eiser] ingeschakelde deurwaarder BoitenLuhrs heeft gestuurd. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] op 13 mei 2024 dan ook nodeloos loonbeslag gelegd, maakt [eiser] misbruik van procesrecht en had hij onderhavige procedure achterwege moeten laten. [gedaagde] maakt daarom aanspraak op een veroordeling van [eiser] in haar werkelijke proceskosten van € 1.500,-.
2.4.
De kantonrechter veroordeelt [gedaagde] om € 880,- aan nodeloos gemaakte kosten aan [gedaagde] te betalen. Daarnaast moet [gedaagde] de proceskosten betalen. Voor veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten van [gedaagde] bestaat geen aanleiding. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
De e-mail van [gedaagde] van 29 januari 2024 geldt niet als een verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv
2.5.
Vast staat dat [eiser] op 13 mei 2024 onder [gedaagde] beslag heeft gelegd op het loon van [persoon A] . In artikel 476a lid 1 Rv (in samenhang met artikel 475 lid 2 Rv) is bepaald dat de derde-beslagene (in dit geval [gedaagde] ) verplicht is, zodra twee weken zijn verstreken na het leggen van het derdenbeslag, verklaring af te leggen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. [gedaagde] heeft bij antwoord gesteld dat zij tijdig aan deze verplichting heeft voldaan. Zij heeft daarbij verwezen naar haar e-mail van 29 januari 2024 aan BoitenLuhrs. Uit die e-mail volgt dat [gedaagde] een ingevuld formulier aan BoitenLuhrs heeft gestuurd. Dat ingevulde formulier kan echter niet als een verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv worden beschouwd. De kantonrechter licht hierna toe waarom niet.
2.6.
Zoals hiervoor al is overwogen ontstond voor [gedaagde] pas ná het leggen van het beslag op 13 mei 2024 de verplichting om een verklaring van artikel 476a lid 1 Rv aan BoitenLuhrs te verstrekken. Ten tijde van het versturen van de e-mail van 29 januari 2024 met ingevulde formulier door [gedaagde] was er van een namens [eiser] gelegd loonbeslag nog helemaal geen sprake. Alleen om die reden al kan de met die e-mail verstrekte informatie onmogelijk beschouwd worden als een verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv.
2.7.
[eiser] heeft bovendien uitgelegd dat [gedaagde] met de e-mail van 29 januari 2024 en het daarbij gevoegde formulier heeft gereageerd op een brief van 23 januari 2024, waarin BoitenLuhrs informatie zoals bedoeld in artikel 475g lid 2 en 3 Rv heeft opgevraagd. Op grond van dat artikel is een deurwaarder, die gerechtigd is beslag te leggen, bevoegd aan een derde ( [gedaagde] ) van wie hij vermoedt dat deze aan de schuldenaar ( [persoon A] ) periodieke betalingen verricht of schuldig is, te vragen of dat zo is en moet die derde daar schriftelijk op antwoorden. Het gaat daarbij dus uitdrukkelijk om het opvragen van informatie
voorafgaandaan het leggen van beslag. [gedaagde] heeft dat ook niet betwist.
2.8.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in haar verweer, dat van haar niet verwacht kan worden dat zij het verschil kent tussen een formulier waarmee voorafgaand aan het beslag informatie wordt opgevraagd (artikel 475g lid 2 en 3 Rv) en een formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv, waarop na het leggen van het beslag verklaring kan worden gedaan van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Zowel in het beslagexploot van 13 mei 2024 als in de op 5 juni 2024, 17 juni 2024 én 8 juli 2024 door BoitenLuhrs verstuurde herinneringen wordt duidelijk aangegeven dat van [gedaagde] wordt verlangd dat zij – naar aanleiding van het gelegde beslag – het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv zou retourneren. Dat formulier was bovendien bijgevoegd bij het beslagexploot en wijkt inhoudelijk aanzienlijk af van het door [gedaagde] op 29 januari 2024 toegezonden formulier, dat veel beperkter in omvang is en waarmee slechts summiere informatie wordt opgevraagd. Ten slotte geldt dat ook BoitenLuhrs ook in de brief van 23 januari 2024 duidelijk heeft aangegeven dat zij op dát moment van [gedaagde] verlangde dat zij een verklaring ex artikel 475 lid 3 Rv zou retourneren.
2.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter was het gelet op bovenstaande voor [gedaagde] dan ook voldoende duidelijk dat het bij het in het beslagexploot genoemde formulier ex artikel 475 lid 2 Rv ging om een geheel ander formulier dan [gedaagde] op 29 januari 2024 al aan BoitenLuhrs had toegestuurd. Bovendien had het op de weg van [gedaagde] als werkgever gelegen om, als aan haar zijde onduidelijkheid bestond over de formulieren, daarover contact met BoitenLuhrs op te nemen en om een nadere toelichting te vragen. Door [eiser] is echter onbetwist gesteld dat [gedaagde] niet op het beslagexploot of de genoemde herinneringen heeft gereageerd. Gelet op deze omstandigheden kon en mocht [gedaagde] er niet op vertrouwen dat zij met het opsturen van het formulier op 29 januari 2024 aan haar verplichtingen heeft voldaan en de informatie heeft verstrekt waarom de deurwaarder bij herhaling heeft verzocht.
[gedaagde] heeft pas bij brief van 17 september 2024 de in artikel 476a Rv bedoelde verklaring verstrekt
2.10.
[eiser] heeft bij repliek aangevoerd dat [gedaagde] pas bij brief van 17 september 2024 de verklaring op grond van artikel 476a lid 1 Rv aan BoitenLuhrs heeft toegezonden. [eiser] heeft die brief in het geding gebracht, tezamen met het aan die brief gehechte formulier waarmee de verklaring is afgelegd. Dat formulier is gedateerd op 27 mei 2024. Uit de overgelegde correspondentie met [gedaagde] – met name de e-mail van de gemachtigde van [eiser] van 18 september 2024 – volgt dat [eiser] betwist dat BoitenLuhrs de verklaring al op 27 mei 2024 heeft ontvangen.
2.11.
In reactie daarop heeft [gedaagde] bij dupliek gesteld dat zij de verklaring óók op 27 mei 2024 aan de deurwaarder heeft verstrekt en heeft zij daarvan bewijs aangeboden. Daarmee wijkt [gedaagde] af van hetgeen zij bij antwoord heeft gesteld. Daarin heeft zij immers slechts (ten onrechte) aangevoerd dat zij al op 29 januari 2024 de gevraagde verklaring heeft verstrekt. [gedaagde] heeft in dat kader niet nader toegelicht waarom zij zich pas bij dupliek beroept op de stelling dat zij al op 27 mei 2024 zou hebben verklaard. Dat had wel op haar weg gelegen, omdat het informatie betreft die voor de beoordeling van de eis cruciaal is en die [gedaagde] ook al bij antwoord naar voren had kunnen en moeten brengen. Daartoe was zij immers op grond van de in artikel 128 Rv neergelegde vereiste concentratie van verweer gehouden. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] niet in staat was dit al bij antwoord aan te voeren en evenmin heeft zij een steekhoudende verklaring gegeven voor het feit dat zij heeft nagelaten dat verweer al bij antwoord naar voren te brengen.
2.12.
[gedaagde] heeft bij dupliek bovendien slechts zeer summier gesteld dat zij de verklaring ‘op 27 mei 2024 aan de deurwaarder heeft verstrekt’. Naar het oordeel van de kantonrechter had het echter op de weg van [gedaagde] gelegen dit verweer bij dupliek meer handen en voeten te geven, door ten minste nader toe te lichten op welke wijze de verklaring aan de deurwaarder is verstrekt. Dat volgt immers niet uit de verklaring zelf. Die is weliswaar gedateerd op 27 mei 2024, maar dat zegt nog niets over wanneer en op welke wijze de verklaring aan de deurwaarder is verstrekt. Van [gedaagde] had verwacht mogen worden dat zij dit verweer direct bij dupliek van een nadere onderbouwing zou voorzien, bijvoorbeeld door ten minste de brief of e-mail in het geding te brengen waarmee de verklaring aan BoitenLuhrs zou zijn opgestuurd, zo mogelijk voorzien van een ontvangstbewijs. Dat geldt nog meer nu [eiser] al bij repliek heeft betwist dat de verklaring in mei 2024 is ontvangen.
2.13.
Gelet op het voorgaande gaat de kantonrechter voorbij aan het verweer dat [gedaagde] de verklaring al op 27 mei 2024 aan BoitenLuhrs heeft verstrekt. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden bestaat geen aanleiding [gedaagde] nog tot bewijslevering toe te laten.
2.14.
Ten slotte heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat BoitenLuhrs de verklaring al op 1 mei 2024 van LAVG zou hebben ontvangen, ter onderbouwing waarvan zij verwijst naar het door [eiser] bij repliek overgelegde logboek. Ook dat verweer kan niet slagen, reeds omdat het loonbeslag door BoitenLuhrs pas op 13 mei 2024 is gelegd en er voor die datum dus nog geen verplichting voor [gedaagde] bestond om een verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv te doen.
2.15.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] al voorafgaand aan deze procedure de verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv heeft gedaan. Dat betekent dat deze verklaring pas door middel van de brief van 17 september 2024 voor de eerste maal is verstrekt. Dat brengt ook met zich dat [eiser] terecht tot onderhavige procedure is overgegaan en dat van misbruik van procesrecht dan ook geen sprake is.
[gedaagde] moet de nodeloos door [eiser] gemaakte kosten betalen
2.16.
Doordat [gedaagde] na dagvaarding, op 17 september 2024, alsnog een verklaring heeft afgegeven en gesteld noch gebleken is dat die verklaring niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, staat vast dat [gedaagde] in deze procedure alsnog een deugdelijke gerechtelijke verklaring heeft gedaan. De kosten die, in het geval dat er alsnog een gerechtelijke verklaring wordt gedaan, nodeloos zijn veroorzaakt komen voor rekening van [gedaagde] (artikel 477a lid 1 Rv).
2.17.
Uit de stellingen van [eiser] bij repliek volgt dat hij een vergoeding wil van de kosten die hij heeft moeten maken ‘voor een periode van twee maanden “smeken” om een verklaring’. Uit die stellingen en de door [eiser] overgelegde specificatie van de vóór dagvaarding door zijn gemachtigde gewerkte uren leidt de kantonrechter af dat [eiser] vergoeding verlangt van de door of namens hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Niet in geschil is dat [eiser] meerdere brieven (zowel op 5 en 17 juni 2024 als op 8 en 12 juli 2024) aan [gedaagde] heeft gestuurd in een poging [gedaagde] alsnog tot het doen van een verklaring te bewegen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] in redelijkheid tot het verrichten van deze buitengerechtelijke werkzaamheden kunnen overgaan. De daarvoor door [eiser] gemaakte kosten had [gedaagde] kunnen voorkomen door tijdig na het beslag te verklaren.
2.18.
Gelet op het bovenstaande ziet de kantonrechter aanleiding om het bedrag aan door [eiser] nodeloos gemaakte kosten dat voor rekening van [gedaagde] kan worden gebracht in redelijkheid te begroten op € 880,-. Voor de hoogte van dat bedrag heeft de kantonrechter aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. [gedaagde] wordt veroordeeld dat bedrag aan nodeloos gemaakte kosten aan [eiser] te betalen. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hij meer of andere kosten heeft moeten maken, die niet onder de hiervoor genoemde buitengerechtelijke incassokosten vallen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.19.
[gedaagde] had deze procedure kunnen voorkomen door tijdig en vóór dagvaarding tot het doen van een verklaring over te gaan. [gedaagde] heeft dat echter nagelaten en heeft pas tijdens deze procedure alsnog een deugdelijke verklaring verstrekt. Daarom komen ook de proceskosten, als nodeloos gemaakte kosten in de zin van artikel 477a lid 1 Rv, voor rekening van [gedaagde] . De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 139,42 aan dagvaardingskosten, € 248,- aan griffierecht, € 812,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 406,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal
€ 1.334,42. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.20.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 880,- aan door [eiser] nodeloos gemaakte kosten;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.334,42;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
44487