In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Eneco Zakelijk B.V. en een gedaagde partij. Eneco, eiseres in de hoofdzaak, vorderde een bedrag van € 12.148,06 van de gedaagde, bestaande uit een hoofdsom van € 11.260,46 en buitengerechtelijke kosten van € 887,60, als betaling voor geleverde energie. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat zij de overeenkomst met Eneco had afgesloten in opdracht van een derde partij, [bedrijf], en dat deze partij verantwoordelijk zou moeten zijn voor de kosten van energielevering.
De gedaagde heeft in het incident toestemming gevraagd om [bedrijf] in vrijwaring op te roepen, wat door Eneco niet werd betwist. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende gronden had om [bedrijf] in vrijwaring op te roepen, aangezien er een rechtsverhouding tussen hen bestond die mogelijk tot vrijwaring verplichtte. De kantonrechter gaf toestemming voor de oproeping in vrijwaring en bepaalde dat de partijen hun eigen proceskosten moesten dragen.
De hoofdzaak werd aangehouden tot de rolzitting van 3 juni 2025, waar de kantonrechter de zaak samen met de vrijwaringszaak wilde bespreken. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.C. van der Kolk.