ECLI:NL:RBROT:2025:5752

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
C/10/697340 / KG ZA 25-292
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake kinderalimentatie en beslag op AOW-uitkering

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de man, eiser, een vordering ingediend tot opheffing van het beslag dat door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) op zijn AOW-uitkering is gelegd. Dit beslag is gelegd in het kader van de uitvoering van een beschikking van de rechtbank van 13 juni 2016, waarin de man werd verplicht tot het betalen van kinderalimentatie. De man heeft echter betoogd dat de kinderalimentatie, zoals vastgesteld in een latere beschikking van 9 juli 2018, nog steeds van toepassing is, en dat hij slechts € 25,00 per kind per maand verschuldigd is. De vrouw, gedaagde, is van mening dat de eerdere beschikking herleefde na de schuldhulpverlening van de man, en heeft het LBIO ingeschakeld om de alimentatie te innen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter de man verzocht om bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat het LBIO op de hoogte is van de zaak. De man heeft deze stukken tijdig ingediend. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, gezien de aard van het executiegeschil. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw als opdrachtgever van het LBIO fungeert en dat het LBIO op de hoogte is van de procedure, waardoor de man niet verplicht was het LBIO te dagvaarden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beslag op de AOW-uitkering van de man opgeheven, omdat het LBIO ten onrechte de beschikking van 13 juni 2016 ten uitvoer had gelegd. De overige vorderingen van de man, waaronder het verzoek om een mededeling van het opheffen van het beslag en het opleggen van een dwangsom, zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/697340 / KG ZA 25-292
Vonnis in kort geding van 9 mei 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Vlaardingen,
eiser,
advocaat mr. W.M. Vermeijden te Vlaardingen,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat mr. D. Abotay te Schiedam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Bij beschikking van 13 juni 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. In het ouderschapsplan dat deel uitmaakt van die beschikking staat dat de man met ingang van 1 april 2016 € 220,00 per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De man is nadien in de schuldhulpverlening beland. Bij beschikking van 9 juli 2018 is het ouderschapsplan in die zin gewijzigd, dat de kinderalimentatie met ingang van 25 oktober 2017 en minimaal voor de duur van de schuldhulpverlening wordt bepaald op € 25,00 per kind per maand. De man zit inmiddels al enige tijd niet meer in de schuldhulpverlening. Hij betaalt maandelijks een bedrag van € 25,00 per kind aan kinderalimentatie. De vrouw heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ingeschakeld om de kinderalimentatie bij de man te innen overeenkomstig de beschikking van 13 juni 2016. Het LBIO heeft daarvoor beslag gelegd op de AOW-uitkering van de man. Volgens de man geldt echter nog steeds het bij beschikking van 9 juli 2018 vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie en daarom vordert hij – kort gezegd – dat het beslag wordt opgeheven. De vrouw is het daar niet mee eens, omdat zij van mening is dat de beschikking van 13 juni 2016 herleefde toen de man klaar was met schuldhulpverlening. De voorzieningenrechter wijst een deel van de vorderingen van de man toe. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 april 2025, met bijlagen 1 tot en met 6;
  • de aanvullende bijlagen 7A tot en met 8 van de man;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen 1 en 2;
  • de aanvullende bijlage 3 van de vrouw;
  • de mondelinge behandeling op 6 mei 2025.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de man verzocht om stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat het LBIO – als beslaglegger – op de hoogte is van deze zaak. De man heeft die stukken nog dezelfde dag in het geding gebracht.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang

3.1.
De man heeft spoedeisend belang bij zijn vordering. Dit vloeit voort uit de aard van de vordering (een executiegeschil).
De positie van het LBIO
3.2.
De man heeft in deze zaak de vrouw gedagvaard, terwijl het LBIO feitelijk de executie van de beschikking van 13 juni 2016 uitvoert. Het LBIO heeft immers beslag laten leggen op de AOW-uitkering van de man. De man had daarom strikt genomen (ook) het LBIO moeten dagvaarden. Dat leidt echter niet tot afwijzing van de vordering van de man. De vrouw heeft namelijk als opdrachtgever van het LBIO te gelden. Daarnaast blijkt uit de stukken die de man na afloop van de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht, dat het LBIO op de hoogte is van deze zaak en de daarin ingediende processtukken. Gelet op dit alles hoeft de man het LBIO niet alsnog in het geding op te roepen/te dagvaarden.
De voorzieningenrechter heft het beslag op
3.3.
In de beslissing van de beschikking van 9 juli 2018 staat – voor zover van belang – het volgende:

(…) wijzigt het ouderschapsplan van 17 mei 2016 in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 25 oktober 2017 en minimaal voor de duur van de schuldhulpverlening wordt bepaald op € 25,- per maand per kind, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2016 op dat punt (…)”.
3.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze beslissing niet worden uitgelegd als dat is bedoeld om de kinderalimentatie voor
maximaalde duur van de schuldhulpverlening van de man op € 25,00 per maand per kind te bepalen, zoals de vrouw meent. In de beslissing staat immers duidelijk
minimaal. Dit betekent dat de vrouw een nieuwe procedure had moeten starten op het moment dat zij van mening was dat sprake was van gewijzigde omstandigheden die een aanpassing van de kinderalimentatie rechtvaardigden. Dat heeft zij echter niet gedaan en daardoor geldt de beschikking van 9 juli 2018 nog steeds. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de man het op grond van die beschikking verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie steeds heeft betaald, een mogelijke kleine achterstand – die de beslaglegging op dit moment in ieder geval niet meer rechtvaardigt – daargelaten.
3.5.
Het LBIO heeft gelet op het voorgaande ten onrechte de beschikking van 13 juni 2016 ten uitvoer gelegd en op grond van die beschikking beslag gelegd op de AOW-uitkering van de man. De voorzieningenrechter begrijpt, evenals overigens de vrouw en haar advocaat, de vordering van de man zo, dat hij heeft bedoeld te vorderen dat het door het LBIO in opdracht van de vrouw gelegde beslag op zijn AOW-uitkering wordt opgeheven. De eerste vordering van de man wordt in die zin toegewezen.
De overige vorderingen van de man worden afgewezen
3.6.
De vordering van de man om de vrouw te veroordelen “
tot het doen van een mededeling van het opheffen van het beslag” wordt afgewezen. Onduidelijk is aan wie de vrouw zo’n mededeling zou moeten doen en binnen welke termijn. Bovendien kan de man dit vonnis zelf toesturen aan instanties die daarvan op de hoogte moeten geraken, zoals het LBIO.
3.7.
De vordering van de man om een dwangsom te verbinden aan veroordelingen ten laste van de vrouw, wordt ook afgewezen. Er zijn geen handelingen die de vrouw moet verrichten: de voorzieningenrechter heft het beslag namelijk zelf op. Daardoor is geen sprake van een veroordeling die met een dwangsom kan worden versterkt.
De proceskosten
3.8.
Het uitgangspunt in zaken tussen ex-echtelieden is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten betaalt. In de omstandigheden van deze zaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
heft op het op 21 maart 2025 door het LBIO in opdracht van de vrouw en ten laste van de man gelegde executoriale beslag op de AOW-uitkering van de man;
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
4.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2025.
3349 / 2009