ECLI:NL:RBROT:2025:5753

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
C/10/697488 / KG ZA 25-296
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsomgeschil tussen ouders over zorgregeling voor minderjarige zoon

In deze zaak, die op 9 mei 2025 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een vrouw en een man, die de ouders zijn van een minderjarige zoon. De vrouw is veroordeeld om een zorgregeling na te komen, maar heeft volgens de man dwangsommen verbeurd door deze regeling niet na te komen. De vrouw stelt dat zij al een deel van de dwangsommen heeft betaald en vordert dat de man zich onthoudt van beslag- of executiemaatregelen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw nog € 750,00 aan dwangsommen aan de man moet betalen. De man heeft het recht om voor dat bedrag beslag- en executiemaatregelen te treffen, maar de voorzieningenrechter beveelt hem om zich binnen 24 uur na betekening van het vonnis te onthouden van het treffen van maatregelen voor een hoger bedrag. De zaak is complex door eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de kinderrechter, die de zorgregeling en de veroordelingen hebben beïnvloed. De voorzieningenrechter benadrukt het belang van de minderjarige en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/697488 / KG ZA 25-296
Vonnis in kort geding van 9 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Capelle aan den IJssel,
eiseres,
advocaat mr. M.L. Wierstra te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: Rotterdam,
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Aan partijen is een zorgregeling opgelegd met betrekking tot hun minderjarige zoon. De vrouw is veroordeeld om die zorgregeling onder druk van een dwangsom na te komen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd vanwege het niet nakomen van de zorgregeling, maar zij verschillen van mening over de vraag om welk bedrag aan dwangsommen het gaat. Volgens de vrouw heeft zij in totaal € 2.250,00 aan dwangsommen verbeurd, welk bedrag zij al heeft betaald. Om die reden vordert zij – kort gezegd – dat de man wordt bevolen om zich te onthouden van het treffen van beslag- of executiemaatregelen. De man is het hier niet mee eens, omdat de vrouw volgens hem in totaal € 4.250,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw nog € 750,00 aan dwangsommen aan de man moet betalen en beveelt de man om zich te onthouden van het treffen van beslag- of executiemaatregelen voor een hoger bedrag. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 april 2025, met bijlagen 1 tot en met 16;
  • de aanvullende bijlagen 18 en 19 van de vrouw;
  • het verweerschrift van de man, met bijlagen 1 tot en met 10;
  • de mondelinge behandeling op 25 april 2025;
  • de pleitnotities van mr. Wierstra.

3.Een paar feiten

3.1.
De vrouw en de man zijn de ouders van een minderjarige zoon (de minderjarige).
3.2.
Deze rechtbank heeft in een beschikking van 20 juni 2023 de volgende (gewijzigde) zorgregeling aan partijen opgelegd:

(…)4. De beslissing(…)
4.3.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 29 december 2020 en de daarin vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat de minderjarige bij de man zal verblijven als volgt:
- van vrijdag na school tot zondag 18.00 uur, waarbij de vrouw de minderjarige zal brengen en weer ophalen bij de man;
- gedurende de helft van de algemene feestdagen;
- gedurende de helft van de gebruikelijke schoolvakanties, waarvan minimaal een week in de meivakantie en een week in de kerstvakantie;
- gedurende de helft van de zomervakantie, in de even jaren de eerste twee weken en in de oneven jaren de laatste twee weken, met als opbouw in 2023 een week aaneengesloten en in 2024 twee weken aaneengesloten;
- op bijzondere gelegenheden (op de verjaardag van de minderjarige in de oneven jaren bij de man), op de verjaardag van de man en op vaderdag; (…)”.
3.3.
De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft de vrouw bij vonnis van 29 februari 2024 veroordeeld om de zorgregeling onder druk van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 5.000,00 na te komen, met de kanttekening dat partijen het er over eens zijn dat bij het eerste gedachtestreepje hierboven is bedoeld
om de weeken niet
elkevrijdag. De vrouw is in het vonnis in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
Het Gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de voorzieningenrechter in zijn arrest van 11 juni 2024 vernietigd voor zover het betreft de veroordeling tot nakoming van de zorgregeling in de vakanties en de veroordeling van de vrouw in de proceskosten. Het Gerechtshof heeft de vorderingen van de man in zoverre alsnog afgewezen.
3.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft de zorgregeling in een beschikking van 23 september 2024 geschorst met ingang van diezelfde dag tot 23 juni 2025.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
De vrouw heeft spoedeisend belang bij haar vordering. Dit vloeit voort uit de aard van de vordering (een executiegeschil).
De vrouw heeft in ieder geval € 2.250,00 aan dwangsommen verbeurd én betaald
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw de zorgregeling in ieder geval op 12 april 2024, 26 april 2024, 10 mei 2024, 24 mei 2024, 7 juni 2024, 21 juni 2024, 5 juli 2024, 30 augustus 2024 en 13 september 2024 niet is nagekomen. Daardoor heeft zij € 2.250,00 (negen dagen × € 250,00 per dag) aan dwangsommen verbeurd. Dat bedrag heeft zij al aan de man betaald. De vrouw heeft namelijk op grond van het vonnis van 29 februari 2024 een bedrag van € 2.096,50 aan proceskosten aan de man betaald, maar dat bedrag had zij achteraf gezien – door de beslissingen in het arrest van het Gerechtshof – niet aan de man hoeven te betalen. De man heeft een bedrag van € 1.684,72 aan de vrouw terugbetaald, zodat hij nog € 411,78 aan de vrouw zou moeten betalen. De vrouw heeft dat bedrag verrekend met de dwangsommen die zij aan de man moest betalen. Het daarna nog resterende bedrag van € 1.838,22 aan verbeurde dwangsommen heeft de vrouw op 24 februari 2025 aan de man betaald.
De vrouw moet nog € 750,00 aan dwangsommen aan de man betalen
4.3.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vrouw de zorgregeling op 9 mei 2024, 14 mei 2024, 20 mei 2024, 16 juni 2024, 19 juli 2024, 2 augustus 2024, 16 augustus 2024 en in de meivakantie 2024 niet is nagekomen.
4.4.
De zorgregeling houdt – voor zover van belang – in dat de minderjarige gedurende minimaal een week in de meivakantie en gedurende de eerste twee weken van de zomervakantie (aaneengesloten) bij de man zal verblijven. De vrouw is in eerste instantie veroordeeld om de zorgregeling onder druk van een dwangsom na te komen, maar het Gerechtshof heeft de veroordeling van de vrouw om de zorgregeling in de vakanties na te komen later vernietigd. De voorzieningenrechter begrijpt dat deze vernietiging ziet op het derde en vierde gedachtestreepje in de beschikking van 20 juni 2023 (zie 3.2.). De voorzieningenrechter is met de vrouw van oordeel dat door de vernietiging van de veroordeling om de zorgregeling in de vakanties na te komen feitelijk geen verplichting voor de vrouw meer bestond (en bestaat) om ervoor te zorgen dat de minderjarige in enige vakantieperiode bij de man verblijft. Het Gerechtshof heeft namelijk expliciet overwogen dat hij aanleiding ziet om de nakoming te beperken tot de reguliere zorgregeling. Die reguliere zorgregeling ziet niet op de vakantieperiodes. Daar bestond een afzonderlijke regeling voor, die het Gerechtshof heeft vernietigd en waarvoor geen vervangende regeling is vastgesteld. Het arrest van het Gerechtshof bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Gerechtshof heeft bedoeld de reguliere zorgregeling ook te laten gelden voor de vakantieperiodes. Over de meivakantie en de dagen die in de zomervakantie vallen (19 juli 2024, 2 augustus 2024 en 16 augustus 2024) is de vrouw dus geen dwangsommen verschuldigd.
4.5.
In de gewijzigde zorgregeling is ook bepaald dat de minderjarige gedurende de helft van de algemene feestdagen, op de verjaardag van de man en op Vaderdag bij de man zal verblijven. Het Gerechtshof heeft de veroordeling van de vrouw om de gewijzigde zorgregeling in dit opzicht onder druk van een dwangsom na te komen, bekrachtigd. De vrouw heeft niet weersproken dat de minderjarige op de verjaardag van de man (14 mei 2024) en Vaderdag (16 juni 2024) niet bij de man heeft verbleven. Daarvoor is de vrouw dan ook in totaal € 500,00 aan dwangsommen aan de man verschuldigd, die zij nog niet heeft betaald. Daarbovenop is de vrouw ook € 250,00 aan dwangsom verschuldigd voor het niet nakomen van de zorgregeling op 20 mei 2024 (Tweede Pinksterdag). De voorzieningenrechter wil aannemen dat partijen nog geen afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de algemene feestdagen, zoals de vrouw heeft gesteld en de man niet heeft betwist. Echter, het komt redelijk voor dat als de minderjarige op Eerste Pinksterdag bij de vrouw verblijft, dat de minderjarige dan op Tweede Pinksterdag bij de man verblijft. Dat de minderjarige op Eerste Pinksterdag bij de vrouw heeft verbleven, leidt de voorzieningenrechter af uit het volgende. De vrouw heeft erkend dat zij de gewijzigde zorgregeling niet is nagekomen op 24 mei 2024 (een vrijdag). Dit betekent dat de minderjarige in het weekend van 25 en 26 mei 2024 blijkbaar bij de man heeft verbleven en dat de minderjarige in het weekend ervoor (18 en 19 mei, waarin dus ook Eerste Pinksterdag valt) dus bij de vrouw heeft verbleven.
4.6.
Dat de Raad voor de Kinderbescherming op 3 juli 2024 een rapport heeft uitgebracht, waaruit – kort gezegd – kan worden afgeleid dat de minderjarige al enige tijd geen contact meer met de man heeft en ook geen contact meer met de man wil, kan niet tot de conclusie leiden dat de vrouw geen dwangsommen hoeft te betalen voor het niet nakomen van de zorgregeling op 14 mei 2024, 20 mei 2024 en 16 juni 2024. Op die data gold de met een dwangsom versterkte zorgregeling nog en rechtelijke uitspraken moeten nu eenmaal worden nagekomen. Als de vrouw van mening was dat zij niet langer aan de zorgregeling kon voldoen, dan had zij een dwangsomgeschil moeten starten vóórdat zij dwangsommen had verbeurd (artikel 611d lid 2 Rv). Het is overigens niet aannemelijk dat de vrouw in de onmogelijkheid verkeerde om aan de dwangsomveroordeling te voldoen, aangezien de minderjarige tussen én na de hiervoor genoemde drie data blijkbaar wel meermaals overeenkomstig de zorgregeling bij de man heeft verbleven.
4.7.
Voor 9 mei 2024 (Hemelvaartsdag) is de vrouw geen dwangsom verschuldigd. De man heeft niet uitgelegd waarom de minderjarige juist deze algemene feestdag bij hem had moeten verblijven, aangezien de zorgregeling inhoudt dat de minderjarige gedurende de helft van de algemene feestdagen bij de man zou verblijven. Dit klemt te meer, omdat de man niet heeft weersproken dat partijen nog geen afspraken hadden gemaakt over de verdeling van de algemene feestdagen.
4.8.
De conclusie luidt dat de vrouw nog € 750,00 aan dwangsommen aan de man moet betalen.
De vordering van de vrouw wordt gedeeltelijk toegewezen
4.9.
Omdat de vrouw nog een bedrag van € 750,00 aan dwangsommen aan de man moet betalen, heeft de man het recht om voor dat bedrag (maar ook niet meer dan dat) beslag- en executiemaatregelen te treffen. De voorzieningenrechter beveelt de man hierna om zich binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te onthouden van het treffen van beslag- of executiemaatregelen voor een hoger bedrag. Een kortere termijn is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet redelijk.
De gevorderde dwangsom
4.10.
De man hield voorafgaand aan deze zaak halsstarrig vast aan zijn stelling dat de vrouw een hoger bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd dan de voorzieningenrechter in dit vonnis vaststelt, waarbij het bedrag aan dwangsommen dat de vrouw volgens de man had verbeurd ook steeds wijzigde. Om ervoor te zorgen dat de man zich daadwerkelijk onthoudt van het treffen van beslag- of executiemaatregelen voor een hoger bedrag dan € 750,00, legt de voorzieningenrechter als stok achter de deur een dwangsom op van € 500,00 per overtreding van dit bevel met een maximum van € 5.000,00.
De proceskosten
4.11.
Het uitgangspunt in zaken tussen ex-partners is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van de vrouw geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De man heeft immers niet geheel onterecht vastgehouden aan zijn stelling dat de vrouw meer dwangsommen heeft verbeurd dan zij al heeft betaald.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.12.
Het is in het belang van de minderjarige dat er rust komt tussen de vrouw en de man, ook als de man nog steeds van mening is dat de vrouw meer dwangsommen heeft verbeurd dan in dit vonnis wordt geoordeeld. Eventuele beslag- of executiemaatregelen van de man richting de vrouw dragen niet bij aan die rust. Dit vonnis wordt dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de man zich ook moet onthouden van het treffen van beslag- of executiemaatregelen voor een hoger bedrag dan € 750,00 als hij tegen dit vonnis in hoger beroep gaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de man om zich binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te onthouden van enige vorm van beslag- of executiemaatregelen tegenover de vrouw op grond van een titel ontleend aan het vonnis van 29 februari 2024 en het arrest van 11 juni 2024;
5.2.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een dwangsom van € 500,00 per overtreding van het in 5.1. vermelde bevel, met dien verstande dat de man maximaal € 5.000,00 aan dwangsommen kan verbeuren;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
5.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2025.
3349 / 2009