ECLI:NL:RBROT:2025:5756

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
C/10/683920 / HA ZA 24-691
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en betalingsonwil in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres, die een loonvordering had op haar voormalige werkgever, stelde dat de feitelijke bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hadden gehandeld door niet te betalen. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt van het niet betalen van eiseres door de vennootschap. Eiseres had voldoende onderbouwd dat er sprake was van betalingsonwil, terwijl de gedaagden hun beroep op betalingsonmacht onvoldoende hadden onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat het niet betalen van eiseres te wijten was aan onzorgvuldig handelen van de bestuurders, en dat de vennootschap zonder dit onrechtmatig handelen wel had kunnen betalen. De vorderingen van eiseres werden grotendeels toegewezen, en de gedaagden werden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade. De rechtbank benadrukte dat de bestuurders niet voldoende rekening hadden gehouden met de belangen van eiseres, wat leidde tot hun aansprakelijkheid. De uitspraak bevatte ook een gedetailleerde beoordeling van de feiten en het procesverloop, inclusief de rol van de gedaagden en de financiële situatie van de vennootschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/683920 / HA ZA 24-691
Vonnis van 7 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. D.R.D. van Lenningh te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonend in [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.L. van der Aa te Utrecht,
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
3.
[gedaagde sub 3],
4.
[gedaagde sub 4],
beiden gevestigd in [plaats 2] ,
gedaagden,
beiden niet verschenen.
De verschenen partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden en de niet verschenen gedaagden [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden gezamenlijk [gedaagde c.s.] genoemd.

1.De zaak in het kort

[eiser] heeft in rechte vastgestelde loonvorderingen op haar voormalige werkgever [bedrijf] in verband met het aan haar gegeven onregelmatige ontslag. In deze procedure gaat het om de vraag of moeder en dochter [gedaagde c.s.] , als (feitelijk) bestuurders kan worden verweten dat [bedrijf] die vorderingen niet betaalt en of [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onrechtmatig hebben gehandeld door mee te werken aan het leeghalen van [bedrijf] .
De rechtbank oordeelt dat aan [gedaagde c.s.] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het niet betalen door [bedrijf] . [eiser] heeft gemotiveerd gesteld dat sprake is van betalingsonwil en die stelling onderbouwd met de middelen die zij heeft. Daar tegenover staat dat [gedaagde c.s.] hun beroep op betalingsonmacht onvoldoende actief, consistent en overtuigend hebben onderbouwd, terwijl dat, gelet op de zich bij uitstek in hun domein bevindende informatie, wel op hun weg had gelegen. De rechtbank oordeelt dat het niet betalen van [eiser] door [bedrijf] te wijten is aan onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van [gedaagde c.s.] De rechtbank acht het aannemelijk dat [bedrijf] zonder het onrechtmatig handelen van [gedaagde c.s.] wel had kunnen betalen. Daarom worden de vorderingen van [eiser] op [gedaagde c.s.] grotendeels toegewezen. De vorderingen op [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden op grond van de verstektoets grotendeels toegewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2024, met producties 1-17;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1-11;
  • de brief van [eiser] van 28 februari 2025 met aanvullende producties 18-27;
  • de brief van [gedaagde c.s.] van 28 februari 2025 met aanvullende producties 12-20;
  • de aanvullende producties 21-24 van [gedaagde c.s.] ;
  • de spreekaantekeningen van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling van 13 maart 2025.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde sub 3] is opgericht op [datum 1] 2019. [gedaagde sub 1] is zelfstandig bevoegd bestuurder van [gedaagde sub 3] , samen met haar compagnon [persoon A] . [gedaagde sub 3] is volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel een aannemers- en bouwbedrijf. Op LinkedIn omschrijft [gedaagde sub 3] zich als volgt:
[omschrijving 1]
3.2.
[eiser] was van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020 in dienst van [gedaagde sub 3] in de functie van managementassistent.
3.3.
Op [datum 2] 2020 is [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) opgericht. [gedaagde sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf] . [gedaagde sub 2] , haar dochter, was van 1 maart 2023 tot en met 1 januari 2024 ingeschreven als directeur met volledige volmacht. Volgens de omschrijving in het handelsregister is [bedrijf] een organisatieadviesbureau dat zich bezighoudt met:
[omschrijving 2]
3.4.
Aansluitend op het dienstverband met [gedaagde sub 3] is [eiser] op 1 november 2020 in dienst getreden bij [bedrijf] , in de functie van ‘manager assistent’.
3.5.
Per brief van 12 december 2023 heeft [bedrijf] [eiser] ontslag aangezegd per 12 januari 2024 wegens “
bedrijfseconomische redenen, onvoldoende functioneren”. De brief is namens [bedrijf] ondertekend door [gedaagde sub 2] .
3.6.
Per brief van 18 december 2023, ook ondertekend door [gedaagde sub 2] , heeft [bedrijf] [eiser] op staande voet ontslagen.
3.7.
Op 12 februari 2024 heeft [gedaagde sub 1] namens [bedrijf] een e-mail gestuurd aan de advocaat van [eiser] . In die e-mail staat, voor zover van belang:
“Alle correspondentie die u heeft gestuurd, is gericht aan mijn dochter [gedaagde sub 2] , die een gevolmachtigde is maar geen eigenaar van het bedrijf. Ik geef er de voorkeur aan dat dergelijke zaken rechtstreeks met mij [gedaagde sub 1] als eigenaar van het bedrijf worden besproken.
Helaas heeft uw cliënt gedurende deze hele periode geen contact gezocht met het management van onze bedrijf en heeft onze berichten volledig genegeerd. Onze beslissing tot reorganisatie heeft ze helaas niet geaccepteerd. Maar dat is niet zomaar gebeurd. Ik ben al anderhalf jaar bezig met een opleiding in een ander land en ben niet van plan terug te keren naar het bouwbedrijf. Mijn dochter heeft al die tijd mijn bedrijf geleid en helaas bleek dat wij verschillende opvattingen hebben over het management, waardoor zij heeft besloten haar eigen bedrijf te starten. Ik heb dat besluit gesteund en ervoor gekozen mijn activiteiten in mijn bedrijf te bevriezen, omdat ik fysiek niet in staat ben om anders te handelen.
(…)
Misschien hebben we door onbekendheid met de subtiliteiten van de juridische procedure enkele formaliteiten geschonden en haar zo een reden gegeven om naar de rechter te stappen, maar dit heeft geen zin, omdat er nu geen werkplek/functie is waarop zij aanspraak kan maken. Zelfs als u deze zaak wint, heeft zij geen kans om enige vergoeding te ontvangen. Er zijn geen nieuwe contracten getekend, er worden geen activiteiten uitgevoerd, er zijn geen inkomsten en de voertuigen zijn verkocht om schulden af te lossen. Er zijn geen geldmiddelen of eigendommen meer in het bedrijf; er zijn alleen grote belastingschulden ontstaan tijdens de COVID-periode.”
3.8.
Op 31 januari 2024 heeft [eiser] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter in verband met de financiële gevolgen van haar ontslag door [bedrijf] .
3.9.
Op 29 februari 2024 is [gedaagde sub 4] opgericht. [gedaagde sub 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap. [gedaagde sub 4] houdt zich volgens de omschrijving in het handelsregister bezig met:
“Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw. Het uitvoeren van (interim-)management, het verstrekken van adviezen en begeleiding op het gebied van bedrijfsorganisatie.”
Op de website van [gedaagde sub 4] staat:
[omschrijving 3]
[omschrijving 3]
De website van [gedaagde sub 4] toont verder enkele voorbeelden van uitgevoerde projecten. Eén daarvan betreft een gerenoveerde badkamer, waarbij een foto is geplaatst die ook op de website van [bedrijf] staat.
3.10.
[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [bedrijf] zijn gevestigd of houden postadres op het woonadres van [gedaagde c.s.]
3.11.
Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 19 april 2024 zijn de vorderingen van [eiser] toegewezen. [bedrijf] is niet in de procedure verschenen. De beschikking van de kantonrechter luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2.1 Bij gebreke van verweer daartegen, moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser] . Dit betekent dat er vanuit wordt gegaan dat het aan [eiser] op 18 december 2023 gegeven ontslag op staande voet ten onrechte en niet onverwijld is gegeven. Omdat [eiser] berust in het ontslag op staande voet staat in rechte vast dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 18 december 2023.
(…)
3.1
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 14.224,25 bruto aan salaris over de periode 1 november 2020 tot 18 december 2023, vermeerderd met de wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van 50%, het totale bedrag vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.2
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 2.474,15 bruto aan vakantietoeslag over de periode 1 november 2020 tot 18 december 2023, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.3
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 55,84 netto aan reiskostenvergoeding over december 2023, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.4
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 71,07 bruto aan pensioenbijdrage over december 2023, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.5
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 13.042,37 bruto aan vergoeding individueel budget, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.6
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 270,08 netto aan loon over februari 2022, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.7
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 2.574,02 bruto aan vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.8
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 4.592,75 bruto aan transitievergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.9
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 4.923,40 bruto aan vergoeding wegens onrechtmatige opzegging, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.1
veroordeelt [bedrijf] om aan [eiser] te betalen € 25.000,- bruto aan billijke vergoeding, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van deze beschikking tot aan de dag dat volledig is betaald;
3.11
veroordeelt [bedrijf] tot afgifte aan [eiser] van deugdelijke bruto/nettospecificaties met betrekking tot de door [bedrijf] verschuldigde bedragen zoals hiervoor bepaald, binnen vier weken na betekening van deze beschikking en bepaalt dat [bedrijf] een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij nadien in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, ter hoogte van € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,- in totaal;
(…)
3.13
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 1.384,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat deze beschikking is betekend tot aan de dag dat volledig is betaald;”
3.12.
[bedrijf] heeft niet aan de hiervoor genoemde veroordelingen voldaan.
3.13.
Uit door [gedaagde c.s.] in het geding gebrachte (voorlopige) jaarrapporten van [bedrijf] blijkt dat zij in 2022 € 365.529, in 2023 € 429.173 en in 2024 € 63.047 aan omzet heeft gerealiseerd.
3.14.
Uit door [gedaagde c.s.] in het geding gebrachte (voorlopige) jaarrapporten van [gedaagde sub 3] blijkt dat zij in 2022 € 277.051, in 2023 € 3.793 en in 2024 € 148.634 aan omzet heeft gerealiseerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [gedaagde c.s.] , zowel gezamenlijk als ieder voor zich, onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, dat hen hiervan een ernstig verwijt treft en dat zij als gevolg van die onrechtmatige daad hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] ;
te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 3] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat zij als gevolg van die onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade van [eiser] ;
te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 4] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat zij als gevolg van die onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade van [eiser] ;
te verklaren voor recht dat de hiervoor sub a, b en c bedoelde schade € 82.840,34 bedraagt en dat de daarover verschuldigde wettelijke rente berekend tot en met 30 juni 2024 € 1.700,03 bedraagt;
[gedaagde c.s.] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
1. de schade van € 82.840,34;
2. de over de schade verschuldigde wettelijke rente van € 1.700,03, berekend tot en met 30 juni 2024;
3. de over de schade verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 juli 2024 tot de dag der algehele voldoening;
[gedaagde c.s.] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld door [eiser] achter te laten met een onverhaalbare loonvordering op de leeggehaalde vennootschap [bedrijf] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen daarvan als bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben onrechtmatig gehandeld door mee te werken aan de onrechtmatige overname van de onderneming en activa van [bedrijf] .
4.3.
[gedaagde c.s.] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, althans tot niet-ontvankelijkverklaring, met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, met rente.
4.4.
Tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is verstek verleend.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Verstek [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]

5.1.
Hoewel de vereiste formaliteiten in acht zijn genomen, zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet in de procedure verschenen. Tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is daarom verstek verleend. Dit betekent dat de tegen hen ingestelde vorderingen worden toegewezen, tenzij die vorderingen de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen (artikel 139 Rv).
5.2.
De stellingen van [eiser] kunnen toewijzing van de vordering dragen tot het hierna te noemen bedrag. De rechtbank overweegt daartoe dat de bedragen die [eiser] vordert, grotendeels brutobedragen zijn die [bedrijf] als oud-werkgever moet betalen. De vordering van [eiser] op [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. [eiser] stelt namelijk dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] onrechtmatig hebben gehandeld door – kort gezegd – mee te werken aan het leeghalen van [bedrijf] , met het gevolg dat [bedrijf] haar betalingsverplichting jegens [eiser] niet nakomt. Toewijzing van de vordering tot schadevergoeding in (grotendeels) brutobedragen komt de rechtbank ongegrond voor omdat [eiser] niet gerechtigd is tot een brutobedrag aan schadevergoeding, maar tot een nettobedrag. In het kader van het debat tussen de verschenen partijen is dit ter zitting ook met hen besproken. Rekening houdend daarmee zal de rechtbank de schade van [eiser] begroten op de in de beschikking vermelde bedragen, waarbij de brutobedragen worden verminderd met een geschat afdrachtsdeel (o.m. belastingen) van 36,97%, gelet op wat [gedaagde c.s.] in het kader van hun verweer naar voren hebben gebracht. Voor een verdere nuancering van dit percentage is gelet op het ontbreken van concrete standpunten in de stukken van partijen, op dit punt geen plaats meer.
5.3.
Voor het overige komen de betalingsvorderingen van [eiser] de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk worden veroordeeld om aan [eiser] € 53.361,03 aan schadevergoeding te betalen. Dit bedrag bestaat uit € 6.709,92 (de som van de in de beschikking als ‘netto’ weergegeven bedragen) plus € 46.651,11 (de som van de in de beschikking als ‘bruto’ weergegeven bedragen (zie 3.11) minus 36,97%). Over dit bedrag zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd vanaf de datum van verzuim. Omdat geen concrete datum van onrechtmatige gedragingen aanwijsbaar is, maar uit hetgeen is aangevoerd volgt dat de gedragingen in elk geval voor de datum van de beschikking van de kantonrechter hebben plaatsgevonden, hanteert de rechtbank de datum van de beschikking, 19 april 2024, als datum waarop de rente verschuldigd is geworden. De gevorderde verklaringen voor recht tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zullen worden afgewezen vanwege het ontbreken van een redelijk belang daarbij (zie hierna 5.19).
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde c.s.]
Juridisch kader
5.4.
Aan de orde is de vraag of [gedaagde c.s.] als (feitelijk) bestuurders van [bedrijf] aansprakelijk zijn voor het niet-nakomen door [bedrijf] van haar betalingsverbintenis jegens [eiser] .
5.5.
Indien een vennootschap toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Slechts onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een (feitelijk) bestuurder van de vennootschap. Voor die aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (vergelijk Hoge Raad 30 maart 2018; ECLI:NL:HR:2018:470 en daarin opgenomen jurisprudentie).
5.6.
Van een persoonlijk ernstig verwijt kan onder meer sprake zijn, indien de bestuurder wist of behoorde te weten dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal biedt voor de daardoor ontstane schade. Dat is bijvoorbeeld het geval bij frustratie van betaling en verhaal, ingegeven door betalingsonwil. Persoonlijke aansprakelijkheid kan dan aan de orde zijn.
5.7.
Het is in beginsel aan de benadeelde schuldeiser om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betrokken bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld (artikel 150 Rv). Van de partij met de stelplicht kan echter niet worden gevergd dat hij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van zijn wederpartij en hij daar geen toegang toe heeft. Het ligt dan op de weg van de wederpartij om in het kader van zijn betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat hij de partij met de stelplicht aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van zijn stelling (ECLI:HR:2022:1058, de domeinleer of verzwaarde motiveringsplicht). Als een bestuurder zich verweert met een beroep op betalingsonmacht van de vennootschap, ligt het in beginsel ook op de weg van de bestuurder om aannemelijk te maken dat de vennootschap niet in staat is om te betalen. De hiervoor relevante gegevens zullen zich in de regel in zijn domein bevinden. Verder betekent het enkele feit dat niet aannemelijk is geworden dat de vennootschap wel kan betalen, niet zonder meer de dat er geen sprake is van betalingsonwil. Die veronderstelde betalingsonmacht van de vennootschap kan immers gepaard gaan met en zelfs veroorzaakt zijn door betalingsonwil (ECLI:NL:HR:1992:ZC0564).
5.8.
De hiervoor genoemde maatstaf geldt ook voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van een feitelijk bestuurder. Voor de vaststelling of sprake is van een feitelijk bestuurder zijn alle concrete omstandigheden van het geval ten aanzien van het handelen of nalaten van diegene van belang. Zo kan een natuurlijk persoon zonder formele functie als statutair bestuurder worden aangemerkt als feitelijk bestuurder als deze persoon (een deel van de) bestuurshandelingen verricht. Het is niet nodig dat de formeel bestuurder geheel terzijde wordt gesteld door het handelen van de feitelijk bestuurder.
Kan aan [gedaagde c.s.] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt?
5.9.
Met de onherroepelijke beschikking van de kantonrechter staat vast dat [bedrijf] [eiser] op onregelmatige wijze heeft ontslagen. In verband daarmee heeft [eiser] loonvorderingen met wettelijke verhogingen ingesteld bij de kantonrechter. [gedaagde c.s.] hebben er bewust voor gekozen geen verweer te voeren, omdat [bedrijf] daartoe geen financiële middelen had en omdat [bedrijf] de vordering van [eiser] toch niet kon betalen, zoals [gedaagde c.s.] [eiser] eerder al lieten weten. Tot zover leidt het handelen van [gedaagde c.s.] niet zonder meer tot bestuurdersaansprakelijkheid. Indien echter, zoals [eiser] stelt, (een deel van) de onderneming van [bedrijf] zonder zakelijke vergoeding daarvoor is overgedragen aan [gedaagde sub 4] en/of [gedaagde sub 3] zonder rekening te houden met het verhaalsbelang van [eiser] , dan leidt dat wel tot aansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] als (feitelijk) bestuurders van [bedrijf] . Dat geldt ook indien de verdiencapaciteit van [bedrijf] illusoir is gemaakt met het oogmerk verhaal op [bedrijf] onmogelijk te maken.
5.10.
[gedaagde c.s.] betwisten dat deze situaties zich voordoen. Zij voeren aan dat [bedrijf] [eiser] niet betaalt omdat sprake is van betalingsonmacht. [bedrijf] realiseerde in 2024 weliswaar nog wat (aflopende) omzet, maar die was gelet op de hoge kosten niet winstgevend, zodat er geen geld was voor betaling van [eiser] . Anders dan [eiser] stelt, had [bedrijf] volgens [gedaagde c.s.] de vordering van [eiser] ook zonder dat de activiteiten van [bedrijf] eind 2023 werden afgebouwd en later gestaakt, nooit kunnen betalen omdat er geen winst werd gemaakt. Ter onderbouwing verwijzen [gedaagde c.s.] naar de jaarcijfers 2023 en 2024 van [bedrijf] . [gedaagde c.s.] betwisten verder dat (een deel van) de activiteiten van [bedrijf] nu worden verricht door [gedaagde sub 4] , een nagenoeg lege vennootschap.
5.11.
Het verweer van [gedaagde c.s.] slaagt niet omdat het in het licht van de onder 5.7 aangehaalde maatstaf onvoldoende is onderbouwd en omdat op basis van hetgeen over en weer is aangevoerd en overgelegd aannemelijker is dat [bedrijf] niet wil betalen dan dat zij niet kan betalen. Uit de door [gedaagde c.s.] overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de omzet van [bedrijf] van € 429.173 in 2023 is teruggevallen naar
€ 63.047 in 2024, toen [eiser] al was ontslagen en ook haar vordering in rechte werd vastgesteld. Tegelijkertijd is in 2024 een piek te zien in de omzet van [gedaagde sub 3] , een gelieerde vennootschap, waar [eiser] aanvankelijk in dienst was en waarvan [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat de bedoeling was dat de activiteiten zouden ‘doodbloeden’ zodat zij zonder haar compagnon ( [persoon A] ) destijds bij [bedrijf] verder zou kunnen gaan. In dezelfde periode heeft ook [gedaagde sub 2] zich teruggetrokken uit [bedrijf] en heeft zij [gedaagde sub 4] opgericht, een vennootschap die zich op haar website presenteert als bouwbedrijf dat het bedrijf van [gedaagde sub 1] voortzet, met foto’s van een door [bedrijf] uitgevoerd bouwproject. Van [gedaagde sub 4] zijn geen exploitatieresultaten bekend gemaakt.
5.12.
Ter zitting hebben [gedaagde c.s.] verklaard dat de omzetpiek bij [gedaagde sub 3] in 2024 voortkomt uit een nieuwe opdracht van een oude klant van [gedaagde sub 3] . Die omzet zou gelet op de afspraken tussen de aandeelhouders van [gedaagde sub 3] aan [gedaagde sub 3] toebehoren. Dat staat echter op gespannen voet met de volgens hun eigen stelling al in 2020 beëindigde samenwerking in [gedaagde sub 3] , de voorgenomen liquidatie van [gedaagde sub 3] en het ontbreken van constructief contact tussen [gedaagde sub 1] en haar voormalige compagnon. Die verklaring voor de plotse omzetstijging bij [gedaagde sub 3] en gelijktijdige daling ervan bij [bedrijf] , acht de rechtbank zonder concrete onderbouwing, die ontbreekt, dan ook niet overtuigend. Hetzelfde geldt voor de blote betwisting van de stelling van [eiser] dat (een deel van) de activiteiten van [bedrijf] daarnaast nu ook worden verricht door [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 4] is eind februari 2024 door [gedaagde sub 2] opgericht. [gedaagde c.s.] hebben op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt wat concreet [gedaagde sub 4] doet, wie haar opdrachtgevers zijn en wat haar activiteiten opleveren. [gedaagde c.s.] hebben bijvoorbeeld geen (jaar)stukken in het geding gebracht waaruit blijkt welke onderneming zij drijft en wat de resultaten zijn, terwijl dat wel op hun weg had gelegen, temeer omdat [gedaagde sub 2] als bestuurder bij uitstek over die stukken beschikt en [eiser] niet. Daarmee hebben [gedaagde c.s.] de stelling van [eiser] dat (een deel van) de onderneming van [bedrijf] naar [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is gegaan, zonder dat [bedrijf] daarvoor een zakelijke vergoeding van [gedaagde sub 3] en/of [gedaagde sub 4] heeft ontvangen, onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarom staat in rechte vast dat (delen van) de onderneming van [bedrijf] aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn overgedragen zonder ontvangst van een zakelijke tegenprestatie. Dat [gedaagde c.s.] nog hebben aangevoerd bereid te zijn specifiekere informatie aan te dragen als zij daartoe worden verplicht, miskent de actieve houding die van hen verwacht mocht worden in het kader van de onderbouwing van hun betwisting. Voor een nadere gelegenheid om hun verweer op dit punt nog te onderbouwen is dan ook geen plaats meer.
5.13.
Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] zich in 2022 feitelijk al had teruggetrokken uit [bedrijf] om zich op haar studie in het buitenland te richten (zie 3.7). [gedaagde sub 1] heeft de bedrijfsleiding toen ook geheel aan [gedaagde sub 2] overgelaten. Ook [gedaagde sub 2] trok zich enige tijd later in 2024 terug uit [bedrijf] , om zich op haar eigen bedrijf, [gedaagde sub 4] , te kunnen richten. Daarmee hebben [gedaagde c.s.] [bedrijf] stuurloos achtergelaten. Er werden geen of nauwelijks nieuwe opdrachten meer binnengehaald voor [bedrijf] (zie 3.7). Niemand bekommerde zich toen nog actief om de onderneming van [bedrijf] , laat staan om [eiser] als schuldeiser van [bedrijf] . Niettemin is [bedrijf] ‘in leven’ gehouden in verband met een betalingsregeling met de Belastingdienst. Onder die omstandigheden had het op de weg van [gedaagde c.s.] gelegen om concreter en met stukken duidelijk te maken dat en waarom de verdiencapaciteit van [bedrijf] na 2023 zo instortte om redenen die niet aan hen te wijten zijn. Temeer omdat de jaarcijfers er juist steun aan geven dat [bedrijf] wel verdiencapaciteit had en de stelling van [gedaagde c.s.] dat er na aftrek van kosten geen winst overbleef, niet zonder meer betekent dat [eiser] niet betaald kon worden. Het feit dat [gedaagde sub 1] een andere richting koos, dat [eiser] (zonder ontslagvergunning) is ontslagen en dat [gedaagde sub 2] voor zichzelf begon – wat betekende dat er geen kantoorpersoneel meer was om opdrachten binnen te halen – zijn geen omstandigheden die niet aan [gedaagde c.s.] te wijten zijn. Het zijn juist omstandigheden waarvoor zij bewust hebben gekozen. Anders dan [gedaagde c.s.] ter zitting hebben aangevoerd betekent zorgvuldig handelen van bestuurders niet dat zij nooit een andere weg in kunnen slaan, maar wel dat zij dan bedacht moeten zijn op de voorzienbare gevolgen van hun keuzes voor anderen, zoals in dit geval [eiser] , met haar gerechtvaardigde belang om gecompenseerd te worden voor haar onregelmatige ontslag. [gedaagde c.s.] hebben bij hun keuze om de verdiencapaciteit van [bedrijf] te laten verwateren geen rekening gehouden met de financiële gevolgen hiervan voor [eiser] . Dat hadden ze wel moeten doen.
5.14.
De door [gedaagde c.s.] gemaakte keuzes kunnen zonder bijkomende externe omstandigheden – die niet zijn aangevoerd – dus niet de conclusie rechtvaardigen dat er voor [bedrijf] geen toekomst meer was. Daarbij komt dat zelfs toen [bedrijf] volgens [gedaagde c.s.] na afronding van de laatste projecten in 2024 alleen nog schulden had en geen verdiencapaciteit, [gedaagde c.s.] er niet voor hebben gekozen om eigen aangifte van het faillissement van [bedrijf] te doen, terwijl dat – hun eigen stellingen volgend – wel voor de hand had gelegen. Volgens hun eigen verklaring was er immers geen vooruitzicht op betaling van schuldeisers, de Belastingdienst kennelijk uitgezonderd, voor welke uitzondering geen rechtvaardiging is gegeven. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom andere schuldeisers in deze situatie voorrang zouden hebben boven [eiser] . [gedaagde c.s.] hadden met de bij hen bekende en gerechtvaardigde belangen van [eiser] als schuldeiser van [bedrijf] rekening moeten houden, maar hebben dat niet gedaan.
5.15.
Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde c.s.] de stelling van [eiser] dat er sprake is van betalingsonwil van [bedrijf] jegens [eiser] , onvoldoende gemotiveerd hebben betwist en in het verlengde daarvan hun stelling dat sprake is van betalingsonmacht onvoldoende onderbouwd. Daarmee is de betalingsonwil, ofwel een door [gedaagde c.s.] bij [bedrijf] gecreëerde betalingsonmacht, in rechte komen vast te staan. Het is aan het samenstel van keuzes van [gedaagde c.s.] te wijten dat [bedrijf] niet aan de beschikking van de kantonrechter kan voldoen. Dat handelen is ten opzichte van [eiser] zodanig onzorgvuldig dat ieder van hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij maakt de rechtbank geen onderscheid tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] omdat zij in hun rol van respectievelijk formeel en feitelijk bestuurder allebei in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de omstandigheden die tot het onbetaald laten van [eiser] hebben geleid (zie hiervoor 5.9 tot en met 5.14). [gedaagde sub 2] was feitelijk bestuurder van [bedrijf] . Zij was volledig gevolmachtigd directeur tot in ieder geval 1 januari 2024. Zij heeft de ontslagbrief van [eiser] ondertekend en handelde daarmee alsof zij bestuurder was. [gedaagde sub 1] heeft haar daarin ook alle ruimte gegeven, gesteund en haar rol op de achtergrond aanvaard. Dat [gedaagde sub 1] de communicatie over het ontslag van [eiser] later – hetzij ter bescherming van haar dochter of vanwege hun inzichtverschillen – weer naar zich toe wilde trekken (zie 3.7), maakt dat niet anders. Dat [gedaagde sub 2] bij [bedrijf] in loondienst was evenmin. De samenloop van omstandigheden bevestigt dat [gedaagde sub 2] de dagelijkse touwtjes in handen had, terwijl [gedaagde sub 1] wanneer het haar uitkwam haar formele functie herpakte. Het is ook niet zo dat de rol van [gedaagde sub 2] bij [bedrijf] ophield door haar uitschrijving als gevolmachtigde per 1 januari 2024 zoals zij zelf betoogt. De enkele uitschrijving van [gedaagde sub 2] per 1 januari 2024 als gevolmachtigde van [bedrijf] staat er niet aan in de weg dat zij zich nadien nog als feitelijk bestuurder heeft gedragen. Dit leidt de rechtbank ook af uit de e-mail van 12 februari 2024 van [gedaagde sub 1] aan de advocaat van [eiser] , waaruit volgt dat [gedaagde sub 2] zich ook toen nog als gevolmachtigde en feitelijk bestuurder gedroeg (zie hiervoor 3.7). Dit is ook in lijn met de stelling van [eiser] dat [gedaagde c.s.] , ook ná 1 januari 2024, samen het beleid binnen [bedrijf] bepaalden. Zo hebben zij in dat kader ook (delen van) de onderneming van [bedrijf] overgedragen aan [gedaagde sub 3] (van [gedaagde sub 1] ) en [gedaagde sub 4] (van [gedaagde sub 2] ) zonder zakelijke tegenprestaties voor [bedrijf] en zonder verantwoordelijkheid te nemen voor een correcte afwikkeling van het kort daarvoor gegeven onregelmatige ontslag van [eiser] . Dit alles is door [gedaagde c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist (zie onder 5.12).
5.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde c.s.] met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] . De schade is veroorzaakt door het handelen (en nalaten) van [gedaagde c.s.] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gezamenlijk en ieder van hen heeft daaraan in belangrijke mate bijgedragen.
Schade en causaal verband
5.17.
De schade van [eiser] is gelijk aan het bedrag dat zij bij deugdelijke nakoming van [bedrijf] had ontvangen. [eiser] heeft onder verwijzing naar de omzetten van [bedrijf] gemotiveerd gesteld dat er bij voortzetting van de onderneming van [bedrijf] voldoende verdiencapaciteit was om de betalingsverplichting jegens haar na te komen. Gelet op de omzetcijfers is dat niet irreëel, te meer omdat [gedaagde c.s.] niets hebben aangevoerd wat rechtvaardigt dat [eiser] pas vanuit een eventuele winst zou kunnen en/of moeten worden voldaan. [gedaagde c.s.] hebben weliswaar gewezen op sterke kostenstijgingen bij [bedrijf] , maar hebben desgevraagd niet nader kunnen toelichten waarom die kosten zo hard stegen en waarom die ten laste van [bedrijf] gebracht moesten worden. De conclusie is dan ook dat [bedrijf] zonder het onrechtmatig handelen van [gedaagde c.s.] aan haar betalingsverplichting jegens [eiser] had kunnen voldoen. In dat geval had [eiser] van de in de beschikking vermelde bedragen € 53.361,03 netto betaald gekregen (zie 5.3). Dit betekent dat [gedaagde c.s.] dit bedrag aan [eiser] moeten betalen.
5.18.
[gedaagde c.s.] zijn de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd vanaf de datum van de onrechtmatige gedraging, omdat het verzuim op dat moment is ingetreden (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). Bij gebreke van concrete stellingen op dit punt gaat de rechtbank uit van de datum van de beschikking van de kantonrechter (19 april 2024), die sindsdien onbetaald bleef als gevolg van de toen al aan [gedaagde c.s.] te verwijten betalingsonwil.
5.19.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] een ander belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht dan het verkrijgen van schadevergoeding. Omdat de vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen, zal de rechtbank de gevorderde verklaringen voor recht afwijzen wegens gebrek aan afzonderlijk belang.
Proceskosten
5.20.
[gedaagde c.s.] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Zij worden daartoe hoofdelijk veroordeeld omdat dat met een wettelijke grondslag is gevorderd en er geen verweer tegen is gevoerd. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
  • Kosten dagvaarding € 144,37
  • Griffierecht € 1.325,00
  • Salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten, tarief IV van € 1.214,-)
  • Nakosten €
Totaal € 4.075,37
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.21.
De veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat de daartoe strekkende vordering op de wet is gegrond en er geen afzonderlijk verweer tegen is gevoerd.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk tot betaling van € 53.361,03 aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 19 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk in de proceskosten van € 4.075,37 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.
3268/3455