In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 mei 2025, is een kort geding aan de orde waarin de vrouw en de man, beiden medehuurders van een woning, strijden om het huurrecht van die woning. De vrouw en de man hebben een relatie gehad en hebben samen een minderjarige dochter, [voornaam minderjarige], waar de vrouw het gezag over heeft. De vrouw verblijft momenteel bij haar ouders, terwijl de man samen met de minderjarige dochter in de woning verblijft. Beide partijen vorderen dat het huurrecht van de woning aan hen toekomt, met uitsluiting van de ander. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak het belang van de minderjarige als eerste overweging genomen, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van het IVRK. De voorzieningenrechter oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in de woning kan blijven wonen, vooral gezien haar examenperiode en eerdere problemen met haar gezondheid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de man en de vrouw grotendeels gelijk zijn, maar dat de man op twee punten een net iets groter belang heeft om in de woning te blijven wonen. Daarom is het huurrecht voorlopig aan de man toegewezen, met de voorwaarde dat hij binnen zes weken een bodemprocedure moet starten om de definitieve toewijzing van het huurrecht te regelen. De vordering van de vrouw is afgewezen, en de vrouw moet haar sleutels van de woning aan de man afgeven en mag de woning voorlopig niet meer betreden. De voorzieningenrechter heeft geen dwangsom opgelegd om verdere druk op de verhoudingen tussen partijen te voorkomen.