ECLI:NL:RBROT:2025:5757

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
C/10/697703 / KG ZA 25-312
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige toewijzing huurrecht woning in kort geding met belangenafweging voor minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 14 mei 2025, is een kort geding aan de orde waarin de vrouw en de man, beiden medehuurders van een woning, strijden om het huurrecht van die woning. De vrouw en de man hebben een relatie gehad en hebben samen een minderjarige dochter, [voornaam minderjarige], waar de vrouw het gezag over heeft. De vrouw verblijft momenteel bij haar ouders, terwijl de man samen met de minderjarige dochter in de woning verblijft. Beide partijen vorderen dat het huurrecht van de woning aan hen toekomt, met uitsluiting van de ander. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak het belang van de minderjarige als eerste overweging genomen, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van het IVRK. De voorzieningenrechter oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in de woning kan blijven wonen, vooral gezien haar examenperiode en eerdere problemen met haar gezondheid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de man en de vrouw grotendeels gelijk zijn, maar dat de man op twee punten een net iets groter belang heeft om in de woning te blijven wonen. Daarom is het huurrecht voorlopig aan de man toegewezen, met de voorwaarde dat hij binnen zes weken een bodemprocedure moet starten om de definitieve toewijzing van het huurrecht te regelen. De vordering van de vrouw is afgewezen, en de vrouw moet haar sleutels van de woning aan de man afgeven en mag de woning voorlopig niet meer betreden. De voorzieningenrechter heeft geen dwangsom opgelegd om verdere druk op de verhoudingen tussen partijen te voorkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/697703 / KG ZA 25-312
Vonnis in kort geding van 14 mei 2025
in de zaak van
[naam vrouw],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[naam man],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. C.E. Willemsen te Gorinchem.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
De vrouw en de man hebben een relatie gehad. Uit die relatie is een nog minderjarige dochter geboren, [voornaam minderjarige] , waar alleen de vrouw het gezag over heeft. De vrouw heeft nog een meerderjarige dochter, [naam dochter] , uit een eerdere relatie. Partijen zijn medehuurders van de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in [woonplaats] . De man verblijft op dit moment samen met [voornaam minderjarige] in de woning. De vrouw verblijft met [naam dochter] bij haar ouders. Partijen zijn het er niet over eens aan wie het huurrecht van de woning moet worden toebedeeld. Zij vorderen in deze zaak ieder voor zich – kort gezegd – dat wordt bepaald dat het huurrecht van de woning aan hen toekomt, met uitsluiting van de ander. De voorzieningenrechter neemt een beslissing die erop neerkomt dat het huurrecht van de woning voorlopig toekomt aan de man, met uitsluiting van de vrouw. Daar verbindt de voorzieningenrechter wel een voorwaarde aan. Dit alles wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 april 2025, met bijlagen 1 tot en met 13;
  • de aanvullende bijlagen 14 tot en met 16 van de vrouw;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met bijlagen 1 tot en met 11;
  • de mondelinge behandeling op 30 april 2025.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie

Uitleg van de vorderingen
3.1.
De vrouw en de man vorderen beiden om te bepalen dat de één met uitsluiting van de ander gerechtigd is om de woning alleen te gebruiken. Toewijzing van één van de vorderingen op die manier komt erop neer dat de voorzieningenrechter een rechtstoestand vaststelt en dat kan niet in een kort geding. Gelet op wat in de processtukken staat en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, begrijpt de voorzieningenrechter met partijen de vorderingen zo, dat zij daarmee willen bereiken dat de één, met uitsluiting van de ander, voorlopig gebruik mag maken van de woning. Voor een definitieve toekenning van het alleenhuurrecht van de woning is een bodemprocedure de aangewezen weg, dat kan in kort geding niet. Daarin kan iedere medehuurder namelijk vorderen dat de rechter bepaalt dat de andere medehuurder de huur van een woning niet langer voortzet (7:267 lid 7 BW). Het is duidelijk dat partijen niet meer samen in de woning kunnen verblijven, zodat er een spoedeisend belang is om duidelijkheid te verkrijgen aan wie van hen het huurrecht voorlopig toekomt.
Het huurrecht van de woning komt voorlopig toe aan de man
3.2.
Om te bepalen aan wie van partijen het huurrecht van de woning voorlopig toekomt, moet de voorzieningenrechter de belangen van partijen tegen elkaar afwegen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die belangenafweging op dit moment uitvalt in het voordeel van de man. De voorzieningenrechter legt dit hierna uit.
3.3.
In zaken waarin een minderjarige is betrokken, vormen de belangen van die minderjarige de eerste overweging in de beoordeling van de zaak (artikel 3 lid 1 IVRK). In dat geval gaat dat dus om het belang van [voornaam minderjarige] . Daarover kan het volgende worden opgemerkt.
3.3.1.
Op dit moment zit [voornaam minderjarige] in haar examenperiode en is het van belang dat zij zich op haar examens kan concentreren. Rust en regelmaat zijn daarvoor de sleutel. Dit geldt te meer, omdat [voornaam minderjarige] in ieder geval in het verleden bekend was bij de GGZ, en daarnaast in 2020 is vastgesteld dat [voornaam minderjarige] een tempoprobleem had en [voornaam minderjarige] is behandeld voor dyslexie. Partijen zijn het erover eens dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is dat zij in de woning kan blijven wonen. De voorzieningenrechter sluit zich daarbij aan, mede omdat [voornaam minderjarige] er zelf voor heeft gekozen om in de woning te blijven sinds het eindigen van de relatie tussen partijen.
3.3.2.
De voorzieningenrechter heeft geen aanwijzingen dat het voor het belang van [voornaam minderjarige] uitmaakt wie van partijen met haar in de woning verblijft. De vrouw beroept zich er weliswaar op dat zij als enige het gezag over [voornaam minderjarige] heeft en dat zij in het verleden het merendeel van de dagelijkse zorg voor [voornaam minderjarige] voor haar rekening heeft genomen, maar daarbij vallen belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Het heeft er alle schijn van dat de vrouw “de gezagskaart” nu trekt, omdat dat in deze zaak in haar belang is en niet omdat de gezagskwestie in het verleden enige rol van betekenis heeft gespeeld. Het maakt daarbij niet uit of de man in het verleden al dan niet geïnteresseerd was om mede het juridisch gezag over [voornaam minderjarige] te hebben of dat hij daar geen stappen voor heeft ondernomen. Er is geen enkele aanwijzing dat partijen de afgelopen ruim vijftien jaren feitelijk niet samen het gezag over [voornaam minderjarige] hebben uitgeoefend of dat zij belangrijke beslissingen over [voornaam minderjarige] niet samen hebben genomen. Dat de vrouw in het verleden het merendeel van de dagelijkse zorg voor [voornaam minderjarige] voor haar rekening heeft genomen, maakt dit niet anders. Het is volstrekt logisch dat partners met kinderen een onderlinge taakverdeling maken voor wat betreft wie van hen het grootste deel van de zorg voor de kinderen op zich neemt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de ene partner (in dit geval de man) een fulltime baan heeft en de andere partner (in dit geval de vrouw) veelal thuis is met de kinderen. Uit deze taakverdeling die partijen in het verleden hadden, kan niet de conclusie worden getrokken dat de man niet betrokken is bij [voornaam minderjarige] , dat de man de zorg over [voornaam minderjarige] niet kan dragen of dat [voornaam minderjarige] beter af is bij de vrouw dan bij de man.
3.3.3.
Dat de man de zorg over [voornaam minderjarige] niet kan dragen of dat [voornaam minderjarige] beter af is bij de vrouw dan bij de man, kan ook niet worden afgeleid uit de stellingen van de vrouw dat het een komen en gaan is van mensen in de woning en dat het in de woning een ontiegelijke puinhoop is. De man heeft uitgelegd dat over een periode van drie weken verschillende familieleden, buren en collega’s zijn langsgekomen om steun te bieden en om spelletjes te spelen. Uit de brief die [voornaam minderjarige] heeft geschreven (bijlage 2 van de man), blijkt dat zij dit fijn vindt. De foto’s die de vrouw in het geding heeft gebracht als onderbouwing van haar stelling dat het in de woning een ontiegelijke puinhoop is, onderbouwen die stelling geenszins. De voorzieningenrechter ziet slechts wat (vuile) was en een dekentje op de bank, maar zeker geen puinhoop.
3.3.4.
[voornaam minderjarige] schrijft in haar brief dat zij tot deze zaak geen contact meer wil hebben met de vrouw (en de ouders van de vrouw). Verder schrijft [voornaam minderjarige] in haar brief dat zij bij de man thuis wil blijven, omdat zij vaak discussies/ruzie met de vrouw had en zij dat niet heeft met de man. Hoewel de voorzieningenrechter zich kan voorstellen dat [voornaam minderjarige] zich op dit moment zo voelt en hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is dat de man voorlopig in de woning verblijft, weegt dit in deze zaak toch niet mee in het voordeel of nadeel van één van partijen. De gevoelens van [voornaam minderjarige] lijken namelijk het gevolg van de spanning die deze zaak met zich meebrengt en de druk die beide partijen, bedoeld of onbedoeld, op [voornaam minderjarige] hebben gelegd in de aanloop naar deze zaak. Zo schrijft [voornaam minderjarige] in haar brief dat zij bij de ouders van de vrouw verschillende dingen over de man en de situatie te horen kreeg, waardoor zij werd verward. Daarnaast benoemt [voornaam minderjarige] een telefoongesprek met haar oma (de moeder van de vrouw) wat haar overstuur heeft gemaakt. Dit alles is vanuit de kant van de vrouw (en haar ouders) op zijn zachtst gezegd onverstandig. Maar het mag ook niet onbenoemd blijven dat de man [voornaam minderjarige] heeft laten meelezen met processtukken in deze zaak en dat hij [voornaam minderjarige] daarmee ten onrechte heeft belast. Ook dat is op zijn zachtst gezegd onverstandig van de man. Deze onverstandige keuzes van partijen hebben er naar inschatting van de voorzieningenrechter toe geleid dat [voornaam minderjarige] op dit moment in een loyaliteitsconflict zit, terwijl het juist in het belang van minderjarige kinderen is om met beide ouders goed contact te hebben. Dat één van de ouders mogelijk strenger is en dat daardoor discussies/ruzies ontstaan, maakt daarbij niet uit. Waar beide partijen schuld hebben aan het ontstaan van het loyaliteitsconflict, gaat het niet aan om één van hen als gevolg van het bestaan van het loyaliteitsconflict te belonen.
3.3.5.
Samenvattend maakt het voor het belang van [voornaam minderjarige] niet uit wie van partijen met haar in de woning verblijft en weegt het belang van [voornaam minderjarige] dus niet mee in het voor- of nadeel van één van partijen.
3.4.
Dan resteren de belangen van partijen zelf. Daarover is het volgende bekend.
3.4.1.
De belangen van partijen zijn voor een belangrijk deel gelijk. Beide partijen hebben er immers belang bij om contact te hebben met [voornaam minderjarige] en willen met [voornaam minderjarige] in de woning wonen. Verder zijn beide partijen gezien hun inkomen afhankelijk van een sociale huurwoning, zoals de woning, en kunnen beide partijen de huur voor de woning slechts betalen omdat zij recht hebben op huurtoeslag. Geen van partijen komt gemakkelijk of snel in aanmerking voor een vervangende sociale huurwoning, aangezien daar lange wachtlijsten voor bestaan en geen van partijen recht heeft op urgentie.
3.4.2.
Waar de belangen van partijen wel uiteenlopen, is op het punt van alternatieve huisvesting in het geval dat één van hen niet (meer) in de woning mag verblijven. De man heeft onweersproken gesteld dat hij geen alternatieve huisvesting heeft. Hij heeft weliswaar een bejaarde vader, maar die woont in een seniorenwoning met slechts één kamer. Gelet daarop is niet goed voorstelbaar dat de man bij zijn vader kan intrekken in het geval dat hij niet meer in de woning mag verblijven. Voor de vrouw ligt dit anders. Zij verblijft sinds haar vertrek uit de woning bij haar ouders, samen met [naam dochter] . De vrouw heeft niet weersproken dat het huis van haar ouders drie slaapkamers heeft. Hoewel de voorzieningenrechter wil aannemen dat het voor de vrouw én haar ouders belastend is om nog langer samen in één huis te wonen, neemt dit niet weg dat die situatie al enige tijd bestaat en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit voor de man of haar ouders té belastend is. De brief van haar ouders die de vrouw in het geding heeft gebracht (bijlage 9), onderbouwt dat niet. Nergens blijkt uit dat maar vooral hoe het verblijf van de vrouw en [naam dochter] in de woning van de ouders van de vrouw, zoals zij schrijven, ten koste gaat van de gezondheid, privacy, werk of inkomen van die ouders.
3.4.3.
De belangen van partijen lopen ook uiteen voor wat betreft hun fysieke gezondheid. De man heeft onweersproken gesteld dat hij kampt met gezondheidsproblemen (diabetes, hartproblemen en ADHD). Een verhuizing naar een alternatieve woning is daardoor belastend voor de man. De vrouw heeft niet gesteld dat het vanwege haar gezondheid van belang is om weer in de woning te kunnen verblijven.
3.4.4.
Samenvattend lopen de belangen van partijen om (weer) in de woning te wonen voor een groot deel gelijk, maar heeft de man op twee punten een net iets groter belang dan de vrouw om in de woning te blijven wonen.
3.5.
Gelet op alles dat hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de man naar haar voorlopig oordeel een iets groter belang heeft bij een voortgezet verblijf in de woning dan het belang van de vrouw om weer in de woning te wonen. Het huurrecht van de woning komt dan ook voorlopig toe aan de man.
De conclusie
3.6.
Omdat het huurrecht van de woning voorlopig aan de man toekomt, blijft de huidige situatie gehandhaafd. Dit betekent dat de vordering van de vrouw wordt afgewezen. De tegenvordering van de man voor wat betreft het toekennen van het huurrecht van de woning aan hem, wordt toegewezen voor de periode totdat in een bodemprocedure is besloten wie van partijen de woning definitief mag blijven huren. De voorzieningenrechter verbindt daaraan wel de voorwaarde dat de man binnen zes weken na vandaag (dus uiterlijk op 25 juni 2025) een bodemprocedure moet starten met als inzet de vraag wie van partijen de woning definitief mag blijven huren. De vrouw moet haar sleutels van de woning aan de man afgeven en zij mag de woning voorlopig niet meer betreden. De daarop gerichte vorderingen van de man worden ook toegewezen op de wijze zoals hierna in de beslissing staat vermeld. De voorzieningenrechter legt geen dwangsom op. Voorkomen moet worden dat nog meer druk op de verhoudingen tussen partijen wordt gelegd en een mogelijk te verbeuren dwangsom draagt daar niet aan bij.
3.7.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op dit moment te bepalen dat [voornaam minderjarige] aan de man wordt toevertrouwd en/of dat het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige] voorlopig bij de man wordt bepaald, zoals de man (voorwaardelijk) heeft verzocht. Niet alleen moeten zulke verzoeken worden ingediend bij het team Familie- en jeugdrecht van deze rechtbank, maar bovendien heeft de man al een verzoekschriftprocedure gestart om het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] te wijzigen naar tweehoofdig gezag en spreekt de voorzieningenrechter de voorzichtige hoop uit dat partijen in de tussentijd afspraken kunnen maken over het samen nemen van (belangrijke) beslissingen van [voornaam minderjarige] , zoals zij de afgelopen ruim vijftien jaren klaarblijkelijk ook hebben kunnen doen.
Ten overvloede
3.8.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om partijen ten overvloede nog het volgende mee te geven. Dit is voor beide partijen een lastige situatie, en de uitkomst van deze zaak zal vooral voor de vrouw een grote teleurstelling zijn. Een relatiebreuk brengt altijd spanningen met zich, zeker als een relatie lang heeft geduurd (in dit geval ruim twintig jaren) en er kinderen bij zijn betrokken. Het is voorstelbaar dat partijen enige wrok koesteren richting de ander en dat zij dat ook willen uiten. Maar juist omdat er in dit geval kinderen bij zijn betrokken, en in dit geval ook de minderjarige [voornaam minderjarige] , is het belangrijk dat partijen hun uitingen over elkaar bij de kinderen weghouden. Daarbij past niet het gedrag dat partijen na hun uiteengaan en in de aanloop naar dit kort geding hebben laten zien: het op sociale media plaatsen van tegeltjes of spreuken met insinuerende teksten, wat [voornaam minderjarige] en [naam dochter] kunnen zien, het betrekken van [voornaam minderjarige] en [naam dochter] in gerechtelijke procedures door hen processtukken mee te laten lezen of te vragen brieven aan de rechter te schrijven of het “bespioneren” van de ander via een videodeurbel. Het is in het belang van de kinderen dat partijen in hun bijzijn neutraal over elkaar praten, de kinderen aanmoedigen om contact met de andere ouder te hebben en derden corrigeren als zij zich in strijd hiermee uiten richting de kinderen. De voorzieningenrechter hoopt dat beide partijen zich realiseren dat zij in het belang van hun kinderen naar de toekomst moeten kijken. De mening van beide kinderen moet een belangrijke rol spelen in vervolgstappen die partijen nemen. Dat geldt in het bijzonder voor [voornaam minderjarige] , aangezien zij momenteel in een loyaliteitsconflict lijkt te zitten. Van beide ouders mag worden verwacht dat zij zich inspannen om dit conflict op te heffen. In het kader daarvan gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de vrouw het respecteert als [voornaam minderjarige] op dit moment bij de man wil blijven wonen en dat de man het respecteert als [voornaam minderjarige] op een gegeven moment beslist dat zij toch bij de vrouw wil wonen. Tot slot mag van de man worden verwacht dat hij de vrouw in kennis stelt van (belangrijke) ontwikkelingen in het leven van [voornaam minderjarige] , zoals bijvoorbeeld de inschrijving voor een vervolgopleiding. Beide partijen zijn immers de ouders van [voornaam minderjarige] en zij hebben beiden recht op en belang bij informatie over het welzijn van [voornaam minderjarige] en de keuzes die zij maakt.
Iedere partij moet de eigen proceskosten betalen
3.9.
Het uitgangspunt in zaken tussen ex-partners is dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.10.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
in reconventie
4.3.
staat de man toe om met uitsluiting van de vrouw in de woning aan het adres [adres] ( [postcode] ) in [woonplaats] te wonen totdat in een bodemprocedure is besloten wie van partijen de woning definitief mag blijven huren, onder de voorwaarde dat die bodemprocedure uiterlijk op 25 juni 2025 aanhangig is gemaakt door middel van het uitbrengen van een dagvaarding door de man aan de vrouw;
4.4.
verbiedt de vrouw om de woning te betreden totdat in een bodemprocedure is besloten wie van partijen de woning definitief mag blijven huren;
4.5.
gebiedt de vrouw om haar sleutels van de woning binnen één week na vandaag aan de man af te geven;
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
4.8.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
3349 / 2009