ECLI:NL:RBROT:2025:5822

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
ROT 25/2726
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting asielzoekers

Op 2 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening vroeg tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor het voorbelasten van gronden ten behoeve van tijdelijke huisvesting van asielzoekers in Sliedrecht. Verzoeker, die zich vertegenwoordigd liet bij mr. M.T. Smits, stelde dat de vergunde werkzaamheden schadelijk zouden zijn voor zijn eigen gronden, die verder verontreinigd zouden raken door de uitloging van perfluoroctaanzuur (PFOA) in het grondwater. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen gevolgen van enige betekenis ondervond van de activiteiten die door de omgevingsvergunning werden toegestaan, gezien de afstand van een kilometer tot het plangebied. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/2726

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.T. Smits),
en

het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. N.S. Amoah en mr. E.H.P. Brans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)gevestigd te ’s-Gravenhage, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. R. Bassie).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan vergunninghouder.
Vergunninghouder heeft op 29 april 2024 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het voorbelasten van gronden ten behoeve van tijdelijke huisvesting van asielzoekers door het COA op de locatie hoek Zwijnskade-Betuwelijn te Sliedrecht.
Met het besluit van 3 maart 2025 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Omgevingswet aan vergunninghouder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker; de gemachtigde van verzoeker; [persoon A] en
[persoon B] (die namens verweerder zijn verschenen) en de gemachtigden van verweerder;
[persoon C] en [persoon D] (die namens vergunninghouder zijn verschenen) en de gemachtigde van vergunninghouder.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter heeft om 16:00 uur mondeling uitspraak gedaan.

Overwegingen

Goede procesorde
1. Bij schrijven van 1 mei 2025 heeft verzoeker naar voren gebracht dat verweerder en vergunninghouder in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld door hun verweerschriften in een laat stadium te overleggen. Deze verweerschriften zijn omvangrijk en bevatten complexe materie, waaronder een rapport van VanderHelm Milieubeheer B.V. (hierna: VanderHelm) van 24 april 2025. Verzoeker stelt dat hem hierdoor feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om op een zorgvuldige wijze inhoudelijk te reageren en op deze korte termijn geen deskundige kan inschakelen om de inhoud van het rapport te verifiëren.
1.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de rapporten binnen de wettelijke termijn zijn overgelegd en dat niet is gebleken dat verzoeker de rapporten niet heeft kunnen bestuderen. Voor zover verzoeker stelt dat hij de rapporten had willen voorleggen aan een deskundige, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rapporten slechts een nadere uitleg geven aan de eerdere rapporten en het rapport van VanderHelm is juist opgemaakt naar aanleiding van de niet onderbouwde stellingen in het bezwaar- en verzoekschrift van verzoeker. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de goede procesorde zich niet verzet tegen het in aanmerking nemen van de stukken.
Het verzoek om voorlopige voorziening
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Aan dit verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat de gronden rondom zijn woning en zijn bedrijf verder verontreinigd kunnen raken door het voorbelasten van de gronden op de projectlocatie, terwijl verzoeker zijn gronden juist wil reinigen. Door de vergunde werkzaamheden gaat het in de bodem aanwezige perfluoroctaanzuur (PFOA) uitlogen. De uitgeloogde PFOA komt in het freatisch grondwater terecht. Dat grondwater verspreidt zich over een groter gebied richting verzoekers bedrijf en vervuilt het grondwater onder zijn bedrijf. Als het grondwater in de capillaire zone terecht komt zal het in een droge periode door de capillaire werking bij de gewassen komen, aldus verzoeker. Ter zitting en in zijn reactie op het verweerschrift heeft verzoeker gesteld dat de door voorbewerking van de grond vrijgekomen PFOA via de verticale drainage in het slootwater komt en ook op die manier ook zijn gronden kan bereiken.

Beoordeling

Toetsingskader
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 8:1, 7:1 en 1:2 van deze wet, volgt voorts dat de voorzieningenrechter uitsluitend een voorlopige voorziening kan treffen op verzoek van een belanghebbende.
Spoedeisend belang en belanghebbendheid
4. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen omdat verzoeker geen belanghebbende is; hij heeft dientengevolge ook geen spoedeisend belang bij zijn verzoek.
4.1.
Verweerder stelt in verweer dat verzoeker geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat hij geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van de voorbelasting van het perceel, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.
4.2.
In artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van andere en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat belanghebbende is bij dat besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op en planologische uitstraling van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3.
Niet in geschil is dat verzoeker op een kilometer afstand van het plangebied woont. Gelet op die afstand is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel niet aannemelijk dat verzoeker gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van het voorbewerken van de grond in het plangebied. Verzoeker stelt evenwel dat zijn gronden verder met PFOA verontreinigd zullen raken door het voorbelasten van de grond.
4.4.
Uit het bestreden besluit van 3 maart 2025 blijkt dat met betrekking tot de locatie bekend is dat er in de ruime omgeving van de locatie PFOA in lichte gehalten voorkomt in de grond. PFOA werd door de Dupont/Chemours fabriek in Dordrecht tot 2012 gebruikt en is vermoedelijk via atmosferische depositie in de bodem in de omgeving terecht gekomen. Alle gemeten concentraties liggen ruim onder de humane risicogrenzen. Uit het besluit blijkt ook dat het door de voorbelasting vrijgekomen grondwater via verticale drainage in de poldersloten grenzend aan het plangebied terechtkomt.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker de bevindingen van het grondonderzoek dat ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning niet gemotiveerd heeft weersproken. Evenmin heeft hij zijn vermoedens dat zijn gronden door de voorbelasting zodanig verder verontreinigd zullen raken met PFOA dat hij daarvan gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, onderbouwd. Het is voor de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat verzoeker belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is.
4.6.
Daar komt bij dat verweerder in zijn verweerschrift -onder verwijzing naar het briefrapport van VanderHelm van 24 april 2025- nader heeft toelicht dat de vervuiling dermate gering is dat, al zou het losgekomen PFOA via de poldersloten bij de percelen van verzoeker terechtkomen, niet aannemelijk is geworden dat die vervuiling zodanig zou zijn dat verzoeker gevolgen van enige betekenis zal ondervinden.
4.7.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat de horizontale hoofdsloot ten zuiden van de Kweldamweg door middel van duikers in verbinding staat met de horizontale en verticale sloten aan verzoekers zijde (dus de noordzijde van de weg). Verweerder heeft dit ter zitting betwist. Nadere bestudering van de waterlegger leert dat de horizontale sloot aan de noordzijde van de Kweldamweg ter hoogte van het naburige perceel van verzoeker weliswaar in verbinding staat met de hoofdsloot ten zuiden van de Kweldamweg, maar dat de stroomrichting van noord naar zuid is, zodat er geen water (dat volgens verzoeker verontreinigd zal raken door het voorbewerken van de grond) uit de hoofdsloot naar de sloten bij en op het perceel van verzoeker kan stromen.
4.8.
Ten slotte heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de kans dat er PFOA in het diepe grondwater terechtkomt door de verticale drainage klein is en dat de kans dat het PFOA de percelen van verzoeker bereikt verwaarloosbaar klein is vanwege de slechte waterdoorlatendheid van de klei- en veengrond. Bovendien zit het PFOA dan zodanig diep dat dan niet kan worden gesteld dat de PFOA-verontreiniging gevolgen van enige betekenis zal hebben.

Conclusie en gevolgen

5. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
6. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2025 door mr. C. Vogtschmidt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.