ECLI:NL:RBROT:2025:5897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
C/10/675128 / FA RK 24-1812 en C/10/678990 / FA RK 24-3644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte gemeenschap en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 28 april 2025, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen de man en de vrouw, die beiden in Nederland wonen. De rechtbank behandelt de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen en de vergoedingsrechten. De man heeft verzocht om de echtscheiding en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, terwijl de vrouw ook een verzoek heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de echtscheiding wordt toegewezen, aangezien het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank wijst het verzoek van de man voor voortgezet gebruik van de woning toe, omdat zijn belang groter is dan dat van de vrouw. De rechtbank stelt vast dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden, omdat partijen het niet eens zijn over de waarde. De man heeft recht op vergoedingsrechten van € 73.952,- en 17% van de verkoopwaarde van de woning, terwijl de vrouw geen vergoedingsrecht kan claimen. De rechtbank beslist ook over de verdeling van andere gemeenschappelijke goederen, zoals de inboedel en bankrekeningen, en stelt dat de kosten van de notaris door beide partijen gedeeld moeten worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/675128 / FA RK 24-1812 (echtscheiding)
C/10/678990 / FA RK 24-3644 (verdeling)
Beschikking van 28 april 2025 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M. Menheere te Den Haag,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 7 maart 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op
14 mei 2024;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen met aanvullende verzoeken, ingekomen op 30 mei 2024;
  • het bericht met bijlagen, waaronder een gewijzigd petitum, van de man van
11 maart 2025;
- het verweerschrift met bijlagen van de vrouw van 21 maart 2025, ingekomen op
24 maart 2025.
1.2.
Buiten de toegestane termijn zijn de volgende stukken overgelegd:
  • het bericht met bijlagen van de man van 28 maart 2025;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 28 maart 2025.
De rechtbank zal deze stukken buiten beschouwing laten.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 maart 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd. Deze is gedeeltelijk voorgedragen. Verder is door de advocaat van de man een nieuwe productie 25 overgelegd in verband met een onjuistheid in de oorspronkelijke productie 25.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaatsnaam] op [datum] .
2.2.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Indiase nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
De verzoeken
3.1.1.
Ten aanzien van het verzoek van de man geldt dat het gewijzigd petitum van
11 maart 2025 leidend is. Al het eerder door de man verzochte, wordt geacht te zijn ingetrokken.
3.1.2.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw geldt dat het petitum van 14 mei 2024, aangevuld met het petitum van 24 maart 2025 leidend is.
3.2.
Scheiding
3.2.1.
Partijen verzoeken elk de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen beiden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.2.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.2.4.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.3.
Voortgezet gebruik woning
3.3.1.
Partijen verzoeken ieder het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.
3.3.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
3.3.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.3.4.
Op grond van artikel 1:165 BW kan op verzoek van een echtgenoot de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
3.3.5.
De rechtbank is gebleken dat zowel de man als de vrouw op dit moment in de echtelijke woning verblijven, zodat zij ontvankelijk zijn in hun verzoek.
3.3.6.
Partijen stellen elk dat zij belang hebben bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
3.3.7.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de man moet worden toegewezen onder afwijzing van het verzoek van de vrouw, omdat zijn belang bij het voortgezet gebruik van de woning groter wordt geacht dan het belang van de vrouw daarbij. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.3.8.
Dat het voor elk van partijen moeilijk is om elders te verblijven, is voor de rechtbank voldoende duidelijk geworden. In zoverre is hun belang even groot. Het grootste belang van de man bestaat daarin dat hij een baan als intensive care verpleegkundige met onregelmatige diensten heeft in Rotterdam en daarom in de buurt van zijn werk moet verblijven. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw voor haar werk gebonden is aan de echtelijke woning dan wel aan Rotterdam. Daarnaast is niet in geschil dat de man degene is die, indien dit financieel haalbaar is, de echtelijke woning krijgt toegedeeld en de vrouw daarom uiteindelijk de woning zal moeten verlaten. Dat de vrouw door haar onzekere verblijfsstatus op dit moment geen woning kan krijgen in Nederland, zoals zij stelt, is door haar onvoldoende onderbouwd. Nu zij inkomen heeft, wordt zij geacht een woning te kunnen huren. De vrouw heeft de stelling dat haar baan over twee maanden afloopt en zij dan geen inkomen meer heeft op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank hier verder aan voorbijgaat.
3.3.9.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:165 BW gaat het voortgezet gebruik van de echtelijke woning in per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat partijen tot die datum de woning nog gezamenlijk kunnen blijven gebruiken.
3.4.
Verdeling en vergoedingsrechten
Verdeling
3.4.1.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-ter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.4.2.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing.
3.4.3.
Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben gedaan.
3.4.4.
Op grond van artikel 26, lid 1 onder a van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel beheerst door het Nederlandse recht, omdat partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland.
3.4.5.
Partijen zijn in een beperkte gemeenschap van goederen gehuwd.
3.4.6.
De beperkte gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, op grond van artikel 1:94 lid 2 BW alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. Het artikel noemt verder expliciet de goederen die hiervan zijn uitgezonderd.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW omvat de gemeenschap daarnaast giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot en goederen, als ook de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen.
3.4.7.
Wat betreft de lasten omvat de gemeenschap op grond van artikel 1:94 lid 7 BW alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden als genoemd in artikel 1:94 lid 7 onder a tot en met c BW.
3.4.8.
Partijen verzoeken elk, naar de rechtbank begrijpt, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
3.4.9.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 7 maart 2024. Dit is de datum waarop het verzoekschrift door de rechtbank als ingediend is aangemerkt.
3.4.10.
In afwijking hiervan, zijn partijen overeengekomen dat 6 maart 2024 als de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt. Dit is de datum waarop volgens partijen het verzoekschrift tot echtscheiding daadwerkelijk is ingediend.
Gelet op deze overeenstemming tussen partijen zullen, zonder verdere verrekening, de goederen die in de periode tussen de gekozen peildatum en de wettelijke peildatum van de man of de vrouw in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen aan de man of de vrouw worden toegedeeld onder de verplichting om de schulden die in die periode in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen aan de zijde van de man of de vrouw voor zijn of haar rekening te nemen.
3.4.11.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.4.12.
Voor een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.4.13.
Voor een schuld vindt geen waardering plaats. Uitgegaan wordt van de hoogte van de schuld op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. Wijzigingen in de hoogte van de schuld na deze datum maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.4.14.
De rechtbank gaat nu over tot bespreking en beoordeling van de tot de beperkte gemeenschap behorende bestanddelen. De verzoeken betreffende de vergoedingsrechten zullen afzonderlijk worden besproken en beoordeeld.
Echtelijke woning en de daaraan verbonden hypotheek
3.4.15.
Partijen zijn het eens dat de echtelijke woning aan de man kan worden toegedeeld, onder de verplichting om de hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, een en ander onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, onder verrekening van de (over)waarde van de woning met de vrouw.
3.4.16.
De waarde waartegen de woning aan de man moet worden toegedeeld, houdt partijen verdeeld. De vrouw heeft bij haar verweerschrift een taxatierapport overgelegd waaruit een waarde op 9 april 2024 blijkt van € 350.000,-. Deze waarde heeft zij toen, in haar verweerschrift, bij haar stellingen over de verdeling van de woning betrokken. Pas bij bericht van 11 maart 2025 verzoekt de man in zijn gewijzigd petitum de woning tegen een waarde van € 350.000,- aan hem toe te delen. Dat hierover tussen partijen overeenstemming bestaat zoals de man stelt, is de rechtbank niet dan wel onvoldoende gebleken. Nergens blijkt immers uit dat partijen hebben afgesproken dat zij, ongeacht de datum van overdracht, uitgaan van een waarde van € 350.000,-. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat partijen niet gehouden zijn aan een taxatiewaarde van een jaar geleden. Dat door de man tijdens de procedure en na de peildatum verbouwd is in de echtelijke woning en dit tot verbetering en daarmee waardevermeerdering van de woning heeft geleid, is door de vrouw gemotiveerd weersproken en door de man onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbijgegaan wordt. Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 3.4.11 wordt voor de waardering van een bestanddeel in beginsel uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. De woning moet dus opnieuw worden getaxeerd.
3.4.17.
Desgevraagd hebben partijen aangegeven dat zij, voor het geval de woning opnieuw getaxeerd moet worden, willen dat de rechtbank het zogeheten “spoorboekje”, ook wel “stappenplan” in de beslissing opneemt. Dit gebeurt als volgt.
Binnen twee weken na deze beschikking selecteert de vrouw drie makelaarskantoren en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de makelaar die de woning moet gaan taxeren.
Vervolgens deelt de man aan de vrouw mee, binnen twee weken na de taxatie, of hij de woning toegedeeld willen krijgen voor de getaxeerde waarde.
Wanneer de man dit wil, zal de woning voor die waarde worden toegedeeld aan hem
,onder de voorwaarde dat hij binnen vier maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de financiering rond heeft, zodanig dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Deze termijn van vier maanden is door de man verzocht en door de vrouw onweersproken gelaten, zodat de rechtbank deze termijn hier opneemt.
Wanneer de man de woning niet tegen de getaxeerde waarde toebedeeld wil krijgen, dan wel wanneer het hem niet lukt om de financiering binnen bedoelde termijn rond te krijgen, moet de woning worden verkocht.
3.4.18.
De kosten van de notaris worden door partijen bij helfte gedragen.
In dat wat de vrouw aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding om deze kosten volledig voor rekening van de man te laten komen, nu deze kosten worden gemaakt in het kader van de verdeling van de beperkte gemeenschap.
3.4.19.
Uit de opbrengst (getaxeerde waarde of verkoopprijs minus de hypothecaire geldlening op het moment van levering van de woning minus (verkoop)kosten) komen eerst de eventuele hierna te bespreken vergoedingsrechten in mindering, waarna de restant onder- dan wel overwaarde in beide voorgaande situaties (overname door de man dan wel verkoop aan een derde) door partijen bij helfte worden gedragen of gedeeld.
Percelen in India
3.4.20.
Anders dan eerder door partijen is verzocht, is de rechtbank gebleken dat uiteindelijk geen van partijen deze percelen toebedeeld wil krijgen. Daarom moeten deze worden verkocht. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de verkoop van deze percelen in India op zich zal nemen, omdat de man als buitenlander geen bevoegdheden tot verkoop in India heeft. De vrouw zal daarbij volledige transparantie geven door de man in alle correspondentie betreffende het verkooptraject mee te nemen. De uiteindelijke verkoopopbrengst wordt, na aftrek van eventuele hierna te bespreken vergoedingsrechten, door partijen gelijkelijk verdeeld. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Voor het verzoek/voorstel van de man om de grond voor minimaal € 55.401,- te verkopen, waarbij geldt dat als de grond voor meer wordt verkocht dit ten goede aan de vrouw komt en als de grond voor minder wordt verkocht dit ten nadele van de vrouw komt, ontbreekt een deugdelijke grondslag, zodat daaraan voorbijgegaan wordt.
Inboedel
3.4.21.
Partijen hebben afgesproken dat zij de inboedel verdelen door elk om en om een inboedelgoed te kiezen, zonder verrekening. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Kleding en lijfsieraden
3.4.22.
Partijen zijn het eens dat zij hun eigen kleding en lijfsieraden behouden, zonder verrekening met de andere partij. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Fiets
3.4.23.
In geschil is of de fiets tot de beperkte gemeenschap behoort en daarom aan een van partijen toegedeeld moet worden. Volgens de vrouw is de fiets haar privégoed omdat zij deze uit haar privévermogen heeft betaald. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man is onvoldoende komen vast te staan dat de fiets met privévermogen van de vrouw is betaald. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat het inkomen dat zij als zzp-er heeft verdiend privévermogen is. Haar onderneming waarin zij als zzp-er werkt is pas opgestart tijdens het huwelijk. Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW behoort dit inkomen tot de beperkte gemeenschap van partijen. Hieruit volgt dat de fiets een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel is dat in de verdeling moet worden betrokken. De fiets zal aan de vrouw worden toebedeeld tegen een waarde van € 600,-, onder verrekening van deze waarde met de man. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de fiets naar de vrouw moet gaan en zij de door de man genoemde waarde van € 600,- niet heeft weersproken.
Schuld met betrekking tot de fiets
3.4.24.
De man stelt dat de schuld van € 900,- die hij bij zijn werkgever is aangegaan in verband met de aankoop van de fiets (fietsregeling Erasmus) in de beperkte gemeenschap valt en door partijen bij helfte moet worden gedragen. De vrouw heeft het bestaan van de schuld en de hoogte hiervan niet dan wel onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. De omstandigheid dat de vrouw niet begrijpt waarom deze schuld is aangegaan, is hierbij niet relevant.
3.4.25.
Er zijn geen omstandigheden gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder van hen deze schuld voor de helft voor zijn/haar rekening moet nemen. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
Kat Nemo
3.4.26.
Partijen zijn het eens dat de kat wordt toegedeeld aan de vrouw, zonder verrekening met de man. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Saldi bankrekeningen
3.4.27.
Partijen zijn het eens dat zij over de volgende bankrekeningen beschikken:
gezamenlijke rekening:
[rekeningnummer 1]
bankrekeningen op naam man:
N26 account
Mintos (P2P)
EstateGuru (P2P)
NN-Fitvermogen
De Giro
Interactive Brokers
Trade Republic
IBAN [IBAN-nummer]
ANWB Visa Silver Card met nummer [nummer]
bankrekeningen op naam vrouw:
Mintos (P2P)
Recc. Deposit India
ING zakelijke rekening [rekeningnummer 2]
3.4.28.
Partijen zijn het eens dat de gezamenlijke rekening wordt voortgezet tot de overdracht/levering van de echtelijke woning aan de man of een derde en dat de man deze rekening daarna alleen op zijn naam voortzet. Het saldi dat op de datum van levering of verkoop van de echtelijke woning resteert wordt tussen partijen bij helfte gedeeld.
De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Omdat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd met wijziging van de tenaamstelling van deze rekening op naam van de man, gaat de rechtbank ervan uit dat zij hieraan haar medewerking zal verlenen. De man heeft daarom geen belang (meer) bij zijn verzoek te bepalen dat de vrouw haar medewerking moet verlenen, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
3.4.29.
De man verzoekt de saldi van zijn bankrekeningen per peildatum aan hem toe te delen, onder verrekening met de vrouw. De vrouw stemt in met dit verzoek met uitzondering van het saldo van de Trade Republic dat volgens haar aan haar toekomt. Zij stelt hiertoe dat de man op 30 september 2023 € 25.000,- van haar zakelijke ING rekening ( [rekeningnummer 2] ) heeft overgemaakt naar de Trade Republic maar dat dit haar privévermogen is. De vrouw verzoekt daarom te bepalen dat de man wegens de onrechtmatige transactie van 30 september 2023 een bedrag ad 25.000,- aan de vrouw dient te betalen.
3.4.30.
Zoals hiervoor al in rechtsoverweging 3.4.23 is overwogen is de zakelijke rekening van de vrouw waarop haar inkomsten als zzp-er zijn binnengekomen, geen privévermogen. Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW behoort dit inkomen tot de beperkte gemeenschap van partijen. Het bedrag van € 25.000,- is voor de peildatum van de ene bankrekening naar de andere bankrekening overgemaakt, van welke bankrekeningen de saldi tot de beperkte gemeenschap van partijen behoren. Dit betekent dat ook genoemde
€ 25.000,- tot de beperkte gemeenschap behoort en onderdeel is van de te verdelen saldi per peildatum. Het verzoek van de vrouw ter zake de onrechtmatige transactie zal dan ook worden afgewezen.
3.4.31.
De vrouw heeft haar stelling dat het saldo van de ANWB Visa Silver Card met nummer [nummer] niet tot de te verdelen saldi behoort, niet langer gehandhaafd.
3.4.32.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van de man toewijsbaar is. Dit betekent dat de saldi van zijn bankrekeningen per peildatum (6 maart 2024) aan hem worden toegedeeld, onder verrekening met de vrouw.
3.4.33.
Partijen zijn het eens dat de saldi van de bankrekeningen van de vrouw aan haar worden toegedeeld onder verrekening met de man per 6 maart 2024. Ten aanzien van het door de vrouw rond die datum overgeboekte bedrag van € 5.733,- zijn partijen het eens dat ook dat bedrag nog tot de te verrekenen saldi behoort. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
3.4.34.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw inzage heeft gehad in de rekeningen van de man. Dit betekent dat zij geen belang (meer) heeft bij haar verzoek tot inzage van deze rekeningen, zodat dit wordt afgewezen.
Contant geld
3.4.35.
Partijen zijn het eens dat de vrouw contant geld met een waarde van € 3.300,- onder zich heeft dat tot de beperkte gemeenschap behoort. Partijen hebben elk recht op de helft van dat bedrag. De vrouw moet € 1.650,- aan de man betalen.
Verkoopopbrengst BMW
3.4.36.
Partijen zijn het eens dat de verkoopopbrengst van de BMW van € 7.500,- tot de beperkte gemeenschap behoort. Partijen hebben elk recht op de helft van dat bedrag.
De man moet € 3.750,- aan de vrouw betalen.
3.4.37.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 3.4.10 tot en met 3.4.36 is weergegeven.
Vergoedingsrechten in verband met echtelijke woning
3.4.38.
De man stelt een vergoedingsrecht op de gemeenschap te hebben van:
  • € 41.002,- ter zake het overbruggingskrediet;
  • € 32.950,- ter zake de bankgarantie met rente;
  • € 55.626,- ter zake verbouwingskosten van de echtelijke woning, te vermeerderen met een vermenigvuldigingsfactor van 17% over de waarde van de woning.
3.4.39.
Hij legt aan deze stelling ten grondslag dat hij het overbruggingskrediet, de bankgarantie en de verbouwingskosten heeft betaald uit privégeld dat afkomstig is uit de verkoop van zijn woning ( [adres 1] ) die hij al voor het huwelijk in zijn bezit had. Ten aanzien van de verbouwingskosten stelt hij dat sprake is van een investering die leidt tot een waardevermeerdering van de woning en waarvoor geldt dat het vergoedingsrecht berekend moet worden aan de hand van de beleggingsleer.
3.4.40.
De vrouw stelt – voorwaardelijk – dat indien aan de kant van de man rekening wordt gehouden met een vergoedingsrecht ter zake van verbouwingskosten ook zij een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 70.479,-.
3.4.41.
Zij legt aan deze stelling ten grondslag dat ook zij veel kosten en facturen in het kader van investeringen in de woning heeft betaald. Indien de betalingen van de man worden gezien als investering in de woning, dienen de betalingen uit haar privégeld eveneens te worden gezien als investering in de woning, aldus de vrouw. Daarbij stelt zij dat er veel transacties op de rekeningen van partijen hebben plaatsgevonden. Hierdoor is volgens haar niet meer te achterhalen welke betalingen tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid.
3.4.42.
De rechtbank zal eerst de vergoedingsrechten van de man beoordelen.
3.4.43.
Niet in geschil is en daarmee staat vast dat de man uit de verkoop van de woning aan het [adres 1] en na aflossing van het overbruggingskrediet van € 41.002,- een bedrag van € 125.582,88 aan privégeld heeft overgehouden.
3.4.44.
De vrouw erkent dat het overbruggingskrediet door de man met privégeld is betaald. Tijdens de mondelinge behandeling erkent zij dat ook de bankgarantie van
€ 32.950,- door de man met privégeld is betaald. Dit staat daarmee vast.
3.4.45.
De rechtbank heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 volgt dat indien er privégeld op een gezamenlijke rekening terecht is gekomen, dit geld in beginsel terug moet naar degene van wie dit privégeld is, ongeacht wat er met dit geld is gebeurd. De vrouw heeft zich daarop gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.46.
Genoemd privégeld van de man van € 125.582,88 is op de gezamenlijke rekening van partijen terechtgekomen, maar dit geld is gelet op de uitspraak van de Hoge Raad daarmee niet gemeenschappelijk geworden en moet terug naar de man. Dit betekent dat nu niet in geschil is dat het overbruggingskrediet en de bankgarantie uit privégeld van de man zijn betaald, hij hiervoor een vergoedingsvordering heeft op de gemeenschap. De man heeft recht op vergoeding van € 41.002,- en € 32.950,- door de gemeenschap.
3.4.47.
Ten aanzien van de verbouwingskosten begrijpt de rechtbank dat de vrouw primair betwist dat deze van privégeld van de man zijn betaald. Volgens de vrouw is er sprake van vermenging van privégeld en gemeenschapsgeld op de bankrekeningen en is niet te herleiden met welk geld de verbouwingskosten zijn voldaan. Subsidiair betwist zij dat de door de man betaalde verbouwingskosten een investering in de echtelijke woning zijn geweest die tot een waardevermeerdering heeft geleid. Daarom meent zij dat de beleggingsleer niet van toepassing is, maar de man een vergoedingsrecht heeft tot het nominale bedrag van € 55.626,-.
3.4.48.
De rechtbank is van oordeel dat de man door het overleggen van de relevante bankafschriften met transacties, door een duidelijke toelichting op de traceerbare geldstromen te geven en een reconstructieoverzicht over te leggen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met privégeld heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. De blote betwisting door de vrouw dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de bedragen uit zijn persoonlijke vermogen zouden zijn voldaan, is onvoldoende om aan de juistheid van de stellingen van de man te twijfelen. Dat er sprake is van dubbeltellingen is de rechtbank niet dan wel onvoldoende gebleken. Het feit dat een aantal kosten eerst van gezamenlijk geld is voldaan, neemt niet weg dat de man uitvoerig heeft aangetoond dat de verbouwingskosten (uiteindelijk) met zijn privégeld zijn betaald.
3.4.49.
Op grond van artikel 1:95 lid 2 BW juncto artikel 1:87 BW, heeft de echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van de inleg en deelt evenredig aan de inleg mee in de waardestijging van het gemeenschappelijk goed. De rechtbank vat het vergoedingsrecht met betrekking tot de verbouwingskosten op als een vergoedingsrecht zoals bedoeld in artikel 1:87 lid 2 sub b BW (kosten voor verbetering van de woning). Op dit vergoedingsrecht is de beleggingsleer van toepassing.
3.4.50.
De man stelt dat de beleggingsleer als volgt moet worden toegepast:
investering / aankoopprijs x 100% = € 55.626,- / € 328.000,- x 100% = 17%.
Het vergoedingsrecht bestaat dan uit 17% x de (verkoop) waarde van de woning. De vrouw heeft weliswaar de toepassing van deze formule maar niet de formule zelf betwist, zodat ook de rechtbank deze formule toepast.
3.4.51.
Nu zal de rechtbank het vergoedingsrecht van de vrouw beoordelen.
3.4.52.
De vrouw stelt met haar privéinkomen voor een bedrag van € 70.479,- te hebben verbouwd en daarmee geïnvesteerd in de echtelijke woning. De man heeft dit gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft niet dan wel onvoldoende aangetoond dat zij genoemd bedrag met privégeld heeft betaald. Zoals eerder is overwogen is de zakelijke rekening van de vrouw waarop haar inkomsten als zzp-er binnenkwamen, geen privévermogen. Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW behoort dit inkomen tot de beperkte gemeenschap van partijen. De door de vrouw bedoelde betalingen zijn daarom van gemeenschappelijk geld gedaan. Dit leidt niet tot een vergoedingsrecht aan de kant van de vrouw. Haar (voorwaardelijk) verzoek wordt afgewezen.
Conclusie
3.4.53.
De man heeft uit hoofde van vergoedingsrechten recht op vergoeding door de gemeenschap aan hem van (€ 41.002,- + € 32.950,- =) € 73.952,- nominaal en van 17% x de (verkoop) waarde van de echtelijke woning. Deze vergoedingsrechten moeten eerst uit de opbrengst (getaxeerde waarde of verkoopprijs minus de hypothecaire geldlening op het moment van levering van de woning minus (verkoop)kosten) aan de man worden voldaan, waarna de restant onder- dan wel overwaarde door partijen bij helfte worden gedragen of gedeeld.
Vergoedingsrecht in verband met grond in India
3.4.54.
De man stelt onderbouwd dat de grond is aangekocht voor in totaal € 57.300,-.
Van dit bedrag komt volgens hem € 25.950,- uit zijn privévermogen en € 31.350,- uit gemeenschappelijk vermogen (€ 17.350,- van een rekening op naam van de man en
€ 14.000,- van een rekening op naam van de vrouw). De man maakt aanspraak op een vergoedingsrecht van € 25.950,- en stelt dat bij verkoop van de percelen eerst dit bedrag aan hem moet worden betaald, waarna het restant van de verkoopopbrengst door partijen bij helfte wordt verdeeld. Als de opbrengst niet toereikend is voor vergoeding van dit bedrag aan de man, dan verzoekt hij te bepalen dat de vrouw hem € 12.975,- dient te betalen uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de beschikking met wettelijke rente vanaf die dag tot de dag van de algehele voldoening.
3.4.55.
De vrouw voert verweer en stelt dat de grond is aangekocht voor € 52.605,-. Van dit bedrag komt volgens haar € 38.605,- uit gemeenschappelijk vermogen en € 14.000,- uit haar privéinkomen. In haar laatste stuk verzoekt de vrouw de grond toe te delen aan de man onder de voorwaarde dat hij € 33.302,50 (€ 14.000,- + € 19.302,50) aan haar betaalt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de grond wordt verkocht.
De rechtbank beschouwt genoemd verzoek van de vrouw dan ook als ingetrokken en begrijpt dat de vrouw haar beroep op haar vergoedingsrecht van € 14.000,- handhaaft.
3.4.56.
De rechtbank is van oordeel dat de man ook op dit onderdeel door het overleggen van de relevante bankafschriften met transacties en door een duidelijke toelichting op de traceerbare geldstromen te geven, voldoende heeft aangetoond dat hij in verband met de aankoop van de grond in India € 25.950,- uit privégeld heeft voldaan en dat de overige bedragen uit gemeenschappelijk vermogen zijn betaald. De vrouw refereert zich aan het standpunt van de rechtbank als het gaat om het oordeel dat privégeld terugbetaald moet worden aan de betreffende echtgenoot. Dat de vrouw ook uit privégeld een betaling (van
€ 14.000,-) heeft gedaan is niet dan wel onvoldoende komen vast te staan. Zoals eerder is overwogen valt het zzp-inkomen van de vrouw in de beperkte gemeenschap en wordt bedoeld bedrag geacht uit gemeenschapsgeld te zijn voldaan, zodat de vrouw geen vergoedingsrecht heeft.
Conclusie
3.4.57.
De man heeft uit hoofde van een vergoedingsrecht recht op vergoeding aan hem van
€ 25.950,-. Dit vergoedingsrecht moet na verkoop van de grond in India, zoals door de man verzocht, eerst van de verkoopopbrengst worden betaald aan hem, waarna de restant verkoopopbrengst door partijen bij helfte wordt verdeeld. Is de opbrengst niet toereikend, dan zal de vrouw conform het verzoek van de man, waar tegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd, de man een bedrag van € 12.975,- moeten voldoen. Voor de betalingstermijn van dat bedrag sluit de rechtbank niet aan bij de door de man verzochte termijn van drie maanden na de datum van deze beschikking, nu onbekend is wanneer de grond in India zal zijn verkocht. De rechtbank zal als datum voor betaling drie maanden na de datum van verkoop hanteren. Voldoet de vrouw niet aan die betalingsverplichting dan is zij na die drie maanden in verzuim en zal vanaf dat moment de wettelijke rente verschuldigd zijn.
Eindconclusie vergoedingsrechten
3.4.58.
Uit hoofde van de afwikkeling van de echtelijke woning en van de verkoop van de grond in India heeft de man een totaal nominaal vergoedingsrecht van € 99.902,-. Daarnaast heeft de man op basis van de beleggingsleer recht op vergoeding van 17% x de (verkoop) waarde van de woning.
3.5.
Pensioen
3.5.1.
De vrouw verzoekt te gelasten dat de man bewijzen over zijn opgebouwde pensioenaanspraken overlegt in verband met de pensioenverevening.
3.5.2.
De man heeft zijn pensioenoverzicht overgelegd.
3.5.3.
Namens de vrouw is bevestigd dat van dit pensioenoverzicht kennis is genomen. Zij heeft daarom geen belang (meer) bij haar verzoek, voor zover dit verzoek al kon worden aangemerkt als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 Rv. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3.6.
Proceskosten
3.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] 2021 te [plaatsnaam];
4.2.
bepaalt dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan het [adres 2] , die aan de vrouw uitsluitend of onder andere toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.3.
bepaalt dat de man in verband met de echtelijke woning een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 73.952,- alsmede een vergoedingsrecht van 17% x de (verkoop)waarde van de echtelijke woning;
4.4.
bepaalt dat de man in verband met de grond in India een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 25.950,-;
4.5.
bepaalt dat voornoemde vergoedingsrechten worden afgewikkeld zoals in rechtsoverwegingen 3.4.53 en 3.4.57 vermeld, en dat als de opbrengst uit verkoop van de grond in India niet toereikend is om de man zijn vergoedingsrecht onder 4.4 te voldoen de vrouw de man binnen drie maanden na verkoop van de grond in India een bedrag van
€ 12.975,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf drie maanden na de datum van verkoop tot de dag van de algehele voldoening moet voldoen;
4.6.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.4.10 tot en met 3.4.36;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Berghuis-Knijff, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E. van Alebeek-Baars, griffier, op 28 april 2025.
Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.