ECLI:NL:RBROT:2025:5928

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
C/10/675134 / HA ZA 24-212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele zaak over bewijsopdracht en ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 14 mei 2025 een eindvonnis uitgesproken na twee tussenvonnissen. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.P. Harten, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. Ch.M. van Beuningen, met betrekking tot een lening van € 50.000,-. De gedaagde heeft niet kunnen bewijzen dat er een betalingsregeling was afgesproken voor de aflossing van deze lening. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde € 50.000,- moet terugbetalen, plus € 21.000,- wegens ongerechtvaardigde verrijking. De wettelijke rente over de lening wordt toegewezen vanaf 29 december 2023, maar de vordering tot wettelijke rente over de ongerechtvaardigde verrijking wordt afgewezen omdat de gedaagde niet in verzuim was. De rechtbank wijst ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten af, omdat de gedaagde op het moment van aanmaning nog niet in verzuim was. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 5.280,97. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/675134 / HA ZA 24-212
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. Ch.M. van Beuningen te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 maart 2025 en de daarin genoemde processtukken;
  • het bericht van [gedaagde] van 25 maart 2025; en
  • het bericht van [eiseres] van 25 maart 2025.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

[gedaagde] slaagt niet in zijn bewijsopdracht dat partijen de door hem gestelde betalingsregeling hebben afgesproken voor de aflossing van de door hem gestelde en erkende lening van € 50.000,-

2.1.
De rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat partijen de door hem gestelde betalingsregeling hebben afgesproken voor de aflossing van de door hem gestelde en erkende lening van € 50.000,-.
2.2.
Voor het oordeel dat een partij is geslaagd in een op haar rustende bewijsopdracht
moet de rechter een redelijke mate van zekerheid hebben dat het betreffende feit zich heeft
voorgedaan. Met andere woorden: het feit moet voor de rechter voldoende aannemelijk zijn. Niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te
staan.
2.3.
[gedaagde] verwijst voor de aan hem opgedragen bewijslevering naar hetgeen hij tijdens het getuigenverhoor van 31 januari 2025 heeft verklaard. [gedaagde] beschikt niet over meer of andere bewijsmiddelen.
2.4.
[eiseres] stelt in reactie daarop dat [gedaagde] daarmee niet slaagt in de aan hem opgedragen bewijsopdracht.
2.5.
Ook bij deze bewijslevering komt het aan op het woord van [gedaagde] tegen het woord van [eiseres] (zie overwegingen 2.3 tot en met 2.5 tussenvonnis van 12 maart 2025). In dit geval het woord van [gedaagde] dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen voor een gestelde lening van € 50.000,-, tegen het woord van [eiseres] dat partijen een lening zijn overeengekomen zoals die zou blijken uit de door haar ingebrachte geldleningsovereenkomst.
2.6.
De rechtbank oordeelt daarom dat [gedaagde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen de door hem gestelde betalingsregeling hebben afgesproken voor de aflossing van de door hem gestelde en erkende lening van € 50.000,-. Daarmee is deze stelling van [gedaagde] niet komen vast te staan.
[gedaagde] moet € 71.000,- aan [eiseres] betalen
2.7.
Het gegeven dat zowel [eiseres] als [gedaagde] niet zijn geslaagd in hun bewijsopdrachten, leidt tot het eindoordeel dat [gedaagde] aan [eiseres] moet betalen € 50.000,- voor de door hem gestelde en erkende lening en € 21.000 wegens ongerechtvaardigde verrijking. Het meerdere van de gevorderde hoofdsom wordt afgewezen (zie overwegingen 5.7, 5.9 en 5.10 van het tussenvonnis van 16 oktober 2024).
De wettelijke rente over de lening van € 50.000,- wordt toegewezen vanaf een latere datum
2.8.
Voor toewijzing van wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW moet sprake zijn van verzuim in de nakoming van een betalingsverplichting.
2.9.
In artikel 7:129e BW is bepaald dat een geldlener verplicht is het geleende terug te betalen binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de leningsovereenkomst voortvloeit.
2.10.
Niet is komen vast te staan dat partijen een afspraak hebben gemaakt over het moment van terugbetaling van de erkende lening van € 50.000,-. De door [eiseres] gestelde geldleningsovereenkomst is in deze procedure immers ook niet komen vast te staan (zie overweging 2.5 van het tussenvonnis van 12 maart 2025).
2.11.
Wel is komen vast te staan dat [eiseres] [gedaagde] op 16 november 2023 heeft aangemaand tot terugbetaling van € 80.400,- aan geleend geld (zie overweging 3.4 tussenvonnis 16 oktober 2024). [gedaagde] heeft erkend geld te hebben geleend en alleen de hoogte betwist. De ‘aanmaning’ van [eiseres] moet daarom worden geacht betrekking te hebben op de toegewezen terugbetaling van € 50.000,-. In de ‘aanmaning’ ligt dan ook een mededeling besloten als bedoeld in artikel 7:129e BW. Gelet op het bepaalde in artikel 7:129e BW had [gedaagde] de € 50.000,- uiterlijk op 28 december 2023 moeten terugbetalen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan en is daarom vanaf 29 december 2023 in verzuim (artikel 6:83 sub a BW).
2.12.
De wettelijke rente over de lening van € 50.000,- wordt daarom toegewezen vanaf 29 december 2023.
De wettelijke rente over de ongerechtvaardigde verrijking van € 21.000,- wordt afgewezen
2.13.
Ook hier geldt dat voor toewijzing van wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW verzuim in de nakoming van een betalingsverplichting vereist is.
2.14.
Uit het bepaalde in artikel 6:38 BW volgt dat een verbintenis direct opeisbaar is, tenzij anders is bepaald bij wet of, voor zover de wet dit toelaat, bij overeenkomst. In afdeling 6.4.3 BW is niets bepaald over de opeisbaarheid van schadevergoedingen vanwege ongerechtvaardigde verrijking. Partijen hebben hierover, voor zover is komen vast te staan, ook geen afspraken gemaakt. De vordering van € 21.000,- wegens ongerechtvaardigde verrijking is daarom direct opeisbaar geworden op het moment dat [eiseres] aan LAVG heeft betaald voor [gedaagde].
2.15.
Er doet zich geen situatie voor dat sprake is van verzuim van rechtswege (artikel 6:83 BW), daarom treedt verzuim betreffende de betaling van € 21.000,- wegens ongerechtvaardigde verrijking eerst in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld (betreffende de nakoming van een opeisbare vordering) bij een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW).
2.16.
[eiseres] heeft op 16 november 2023 een schriftelijke aanmaning gestuurd aan [gedaagde] voor de terugbetaling van de door haar gestelde geldlening van € 67.000,- en de daarbij volgens haar overeengekomen rente van € 13.400,-. Nu van de geldlening € 50.000,- is erkend en toegewezen, en de gestelde rente over de gestelde lening niet is komen vast te staan (zie overweging 5.1 tot en met 5.4 van het tussenvonnis van 16 oktober 2024 en overweging 2.5 van het tussenvonnis van 12 maart 2025), resteert een bedrag van € 17.000,- waarop [eiseres] in die aanmaning stelt recht te hebben en waarvoor zij [gedaagde] aanmaant tot betaling daarvan. Aangezien dit beduidend minder is dan de € 21.000,- die [eiseres] aan LAVG heeft betaald voor [gedaagde], kan de aanmaning van 16 november 2023 naar het oordeel van de rechtbank niet worden begrepen als een aanmaning voor de terugbetaling van die € 21.000,-.
2.17.
De herinnering van [eiseres] aan [gedaagde] van 30 november 2023 gaat alleen over de schriftelijke aanmaning van 16 november 2023. Voorgaand oordeel verandert hierdoor niet.
2.18.
De dagvaarding 26 februari 2024 zou mogelijk nog als een schriftelijke aanmaning kunnen worden aangemerkt. Echter, bij dagvaarding heeft [eiseres] aan [gedaagde] geen (redelijke) termijn voor nakoming gesteld.
2.19.
Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [eiseres] [gedaagde] schriftelijk heeft aangemaand tot betaling van de € 21.000,- die zij voor [gedaagde] aan LAVG heeft betaald, en dat daarbij een redelijke termijn voor de nakoming is gesteld. Daarom is [gedaagde] niet in verzuim ten aanzien van de € 21.000,- die hij wegens ongerechtvaardigde verrijking aan [eiseres] moet betalen. De vordering tot betaling van wettelijke rente hierover wordt daarom afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
2.20.
Voor het toewijzen van buitengerechtelijke kosten bij consument-schuldenaars is vereist dat eerst na verzuim een brief aan de consument-schuldenaar is gezonden waarin de buitengerechtelijke kosten worden aangezegd voor als niet binnen veertien dagen na ontvangst van de brief aan de vorderingen is voldaan (artikel 6:96 lid 6 BW). [eiseres] heeft met de aanmaning van 16 november 2023 zo’n veertiendagen brief aan [gedaagde] willen sturen. Echter, zoals reeds in 2.11 en 2.19 is geoordeeld, was [gedaagde] op dat moment nog niet in verzuim. De buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente daarover worden daarom afgewezen.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten
2.21.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 1.325,00
- salaris advocaat € 3.642,00 (3 punten × tarief IV € 1.214,00)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.280,97
2.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.23.
De rechtbank verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 71.000,-;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 50.000,- vanaf 29 december 2023 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.280,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagde niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet gedaagde
€ 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Rop en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
[3718/2819]