ECLI:NL:RBROT:2025:5932

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
C/10/689900 / HA ZA 24-1044
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing naar de kantonrechter in geschil over afwikkeling samenwerking tussen advocaten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee advocaten over de afwikkeling van hun jarenlange samenwerking. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Sliedrecht, heeft vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, die in Hardinxveld-Giessendam woont. De eiseres vordert onder andere betaling van bedragen die verband houden met de beëindiging van hun maatschap en kosten die zijn gemaakt voor de praktijkuitoefening. De gedaagde heeft in reconventie ook vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om betaling van een bedrag dat hij meent nog van de eiseres te vorderen.

De rechtbank heeft ambtshalve de vraag opgeworpen naar de interne bevoegdheid, of de kantonrechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Op basis van de relevante artikelen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de rechtbank geconcludeerd dat de vorderingen van beide partijen deels betrekking hebben op een huurovereenkomst en een arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de samenhang tussen de vorderingen zich verzet tegen een afzonderlijke behandeling door de handelskamer en de kantonrechter. De rechtbank heeft daarom besloten om de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken van de rechtbank.

De beslissing houdt in dat de zaak op 14 mei 2025 om 10:00 uur wordt verwezen naar de rolzitting van de kantonrechter in Dordrecht, waar partijen verder kunnen procederen. Partijen hoeven niet te verschijnen op deze rolzitting, en het griffierecht zal worden verlaagd met terugbetaling van het teveel betaalde bedrag. Het vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en is openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/689900 / HA ZA 24-1044
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Sliedrecht,
eiseres,
advocaat mr. A. Romijn te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te Hardinxveld-Giessendam,
gedaagde,
advocaat mr. R.M. Leeuwenburgh te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 november 2024 met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie met producties,
  • de brief van de rechtbank van 5 maart 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 14 mei 2025,
  • de brief van de rechtbank van 4 april 2025 waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich uit te laten over de voorgenomen verwijzing van de zaak naar de kantonrechter,
  • de reacties per e-mail van [eiseres] van 8 en 9 april 2025 en van [gedaagde] van 9 april 2025,
  • de e-mail van de rechtbank van 14 april 2025 waarbij de zaak naar de rol van 30 april 2025 is verwezen voor het wijzen van vonnis.

2.Het geschil

2.1.
Partijen hebben een geschil over de afwikkeling van hun jarenlange samenwerking als advocaten in verschillende samenwerkingsvormen. Zij hebben over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld.
2.2.
In conventie vordert [eiseres] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“I. Gedaagde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen ter zake de beëindiging van de maatschap [naam maatschap] te Sliedrecht per 31 juli 2018 een bedrag van € 38.169,37, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli, 2024 tot de dag der voldoening.
II. Gedaagde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen ter zake de door eiseres ten laste van beide partijen betaalde kosten voor de praktijkuitoefening van hun advocatenpraktijken in het pand [adres] in de periode 1 augustus 2018-31 maart 2023 een bedrag van € 269.816,74, vermeerderd met de wettelijke renten vanaf 1 juli 2024 tot de dag der voldoening.
III. Gedaagde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen de door mr. G.P. [eiseres] aan eiseres overgedragen schade ten bedrage van € 246.922,06 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 april 2024 tot de dag der voldoening.
IV. Gedaagde te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure”.
2.3.
In reconventie vordert [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“- Primair [eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen de somma van EUR 37.772,28, althans, voor het geval de rechtbank het beroep van [gedaagde] op verrekening afwijst, een bedrag van EUR 101.762,47, in beide gevallen vermeerderd met de
wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 1 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening.
In conventie en reconventie:
- [eiseres] te veroordelen in de kosten van deze procedure”.
2.4.
De vordering in conventie van [eiseres] houdt onder andere verband met een (inmiddels beëindigde) huurovereenkomst tussen partijen. [eiseres] vordert in dit kader betaling van achterstallige huur en schadeloosstelling vanwege een onregelmatige beëindiging van de huuroverkomst door [gedaagde]. [gedaagde] verweert zich en stelt dat hij juist een vordering op [eiseres] heeft in verband met de financiële afwikkeling van de samenwerking. In conventie beroept hij zich daarom op verrekening en in reconventie vordert hij primair betaling van het bedrag dat [eiseres] hem na verrekening nog is verschuldigd. Subsidiair, als het beroep op verrekening niet slaagt, vordert [gedaagde] betaling van het gehele bedrag waarop hij stelt recht te hebben.
2.5.
[gedaagde] betwist niet dat partijen een huurrelatie hadden, maar wel de door [eiseres] gestelde inhoud ervan, de op basis daarvan door [eiseres] gevorderde bedragen en dat hij de huurovereenkomst onregelmatig zou hebben beëindigd. Zijn vordering op [eiseres] heeft ook deels betrekking op de huurovereenkomst. Een ander deel van zijn vordering heeft betrekking op kosten die zijn gemaakt in verband met drie werknemers die destijds een dienstverband hadden met het samenwerkingsverband van partijen. Het gaat daarbij met name om kosten die [gedaagde] stelt te hebben gemaakt in verband met de afwikkeling van een arbeidsovereenkomst met één van de werkneemsters. Die kosten zien onder meer op de betaling van loonbelasting, loon, vakantiegeld en een transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke verhogingen. [gedaagde] meent dat die kosten ook deels door [eiseres] gedragen moeten worden.
2.6.
In conventie concludeert [gedaagde] tot niet ontvankelijkheid van [eiseres], althans tot afwijzing van haar vorderingen. In reconventie heeft [eiseres] nog niet geantwoord op de vorderingen van [gedaagde].

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft ambtshalve de vraag opgeworpen naar de interne bevoegdheid - de vraag of de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank (de kantonrechter) bevoegd is van het geschil kennis te nemen, of de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank (in dit geval de handelskamer). Partijen hebben zich hierover, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, uitgelaten.
3.2.
Op grond van artikel 93 onder c Rv worden (onder andere) zaken betreffende een arbeidsovereenkomst en een huurovereenkomst door de kantonrechter behandeld ongeacht het beloop of de waarde van de vordering.
3.3.
Uit artikel 94 lid 2 Rv volgt dat als in een zaak meer vorderingen zijn ingesteld, waarvan er één een vordering betreft als bedoeld in artikel 93 onder c Rv, deze vorderingen alle door de kantonrechter worden behandeld, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Uit artikel 94 lid 3 Rv volgt dat in geval van zaken in conventie en reconventie, waarvan er tenminste één een vordering als bedoeld in artikel 93 onder c Rv betreft, het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.
3.4.
Op grond van het voorgaande oordeelt te rechtbank als volgt. De term ‘betreffende’ in artikel 93 onder c Rv betekent in het onderhavige geval dat de vordering betrekking moet hebben op een huur-of arbeidsovereenkomst, niet dat de vordering haar grondslag in die overeenkomsten moet hebben. In dit geval hebben de vorderingen in conventie en reconventie deels betrekking op een huurovereenkomst en op een arbeidsovereenkomst. Dat volgt ook uit de stellingen en vorderingen van partijen.
3.5.
Dit betekent dat de rechtbank alle vorderingen van partijen, dus óók de vorderingen die geen betrekking hebben op de huur- en arbeidsovereenkomst, naar de kantonrechter moet verwijzen, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen een afzonderlijke behandeling verzet. In het onderhavige geschil vormen de aardvorderingen (gebaseerd op de huur- en arbeidsovereenkomst) een belangrijk onderdeel van het geschil over de afwikkeling van de samenwerking tussen partijen. De aardvorderingen staan daar niet los van en het zou niet goed mogelijk - en bovendien ook onwenselijk - zijn, om die los te knippen van de overige vorderingen. Deze samenhang verzet zich dan ook tegen een afzonderlijke behandeling van de vorderingen in de zin dat een deel door de kantonrechter wordt behandeld en een deel door de handelskamer. Partijen hebben zich ook uitgesproken tegen een afzonderlijke behandeling van hun vorderingen.
3.6.
Dat het geschil in de kern gaat om de financiële afwikkeling van een maatschap en de vorderingen over- en weer omvangrijk zijn (boven de kantongrens), zoals [eiseres] nog aanvoert, levert geen grond op om de zaak bij de handelskamer te houden en niet te verwijzen naar de kantonrechter. Of de situatie van artikel 98 Rv zich voordoet, waarnaar [eiseres] nog verwijst, is niet aan de handelskamer om te beoordelen, maar aan de kantonrechter.
3.7.
Het voorgaande betekent dat de zaak op grond van artikel 71 lid 2 Rv ambtshalve wordt verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Dordrecht, op woensdag
14 mei 2025 om 10:00 uur, waar partijen verder kunnen procederen;
4.2.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst beslist op welke wijze de zaak wordt voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing informeert;
4.3.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de zaak bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar dat zij ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
4.4.
wijst partijen erop dat het in de zaak geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ wordt verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier wordt teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
3455/1980