ECLI:NL:RBROT:2025:6111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
C/10/678922 / HA ZA 24-399
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot betaling overnamesom taxi-onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, beide wonende te Dordrecht. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Evenboer, vorderde betaling van een achterstand van € 20.219,52, vermeerderd met wettelijke handelsrente, uit hoofde van een koopovereenkomst en twee leningsovereenkomsten die hij met de gedaagde had gesloten. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.R. Dill, voerde verweer en stelde dat de eiser tekort was geschoten in zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst, wat zou moeten leiden tot een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de koopovereenkomst en de leningsovereenkomsten niet betwist, maar dat zij slechts een klein deel van de verschuldigde termijnen had betaald. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet tekort was geschoten in zijn verplichtingen en dat de gedaagde haar verplichtingen uit de overeenkomst moest nakomen. De rechtbank heeft de vordering van de eiser toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van contractuele afspraken en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/678922 / HA ZA 24-399
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te Dordrecht,
eiser,
advocaat: mr. J.B. Evenboer te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [naam onderneming],
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat: mr. M.R. Dill te Dordrecht.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 april 2024, met producties;
- de producties zijdens [gedaagde];
- de nadere producties zijdens [eiser];
- de mondelinge behandeling 22 november 2024 en de toen door mr. Dill overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Op 24 juli 2024 is aan [gedaagde] een akte niet dienen verleend voor de conclusie van antwoord. Daarna is aan partijen de gelegenheid geboden om zich op de rolzitting van 7 augustus 2024 uit te laten over (onder meer) het nemen van een conclusie of akte of het wijzen van vonnis. Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol van 18 september 2024 voor het wijzen van vonnis. Na een verzoek daartoe van mr. Dill heeft de rolrechter alsnog een mondelinge behandeling bepaald, en daarbij overwogen dat partijen er belang bij hebben om ten overstaan van de rechter die op de vorderingen beslist hun visie op de zaak mondeling te kunnen toelichten, en om een schikking te beproeven.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak met partijen besproken. Daarbij zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4.
Ter zitting is de zaak naar de rol van 18 december 2024 verwezen zodat partijen zich konden uitlaten over een schikking die beproefd zou worden. Partijen hebben de rechtbank bericht dat er geen schikking is bereikt, en haar verzocht om vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 30 september 2023 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de onderneming [naam onderneming], die door [eiser] werd gedreven. De koopovereenkomst bepaalt dat tot de onderneming behoren twee auto’s, de administratie, klantenbestanden, goodwill en het telefoonnummer van de taxicentrale.
2.2.
In de koopovereenkomst is onder meer bepaald:
‘Artikel 1
3. Het telefoonnummer [telefoonnummer] wordt na 24 maanden na de volledige betaling overgeschreven op de kopers naam.
4. De verkoper blijft alle rechten behouden om de administratie, rekeningen van de [naam onderneming], betalingsvervoer te kunnen in zien tot de laatste termijn betaald is.
Artikel 2
1. De verkoop geschiedt voor de prijs van € 75.840 ex-BTW (BTW verlegt) (zegge vijfenzeventig duizend en achthonderd veertig euro) waarin begrepen een bedrag van € 51.600 voor voertuigen, € 24.000 voor de goodwill en € 10 per maand voor telefoonabonnement. Het bedrag wordt in termijnen maximaal 24 maanden betaald. De eerste termijn (minimaal € 3.160,00 zegge drieduizend en honderd zestig euro) gaat in op 5 december 2023, daarna zal elke betaling geschiede voor de 5e van de volgende maand. De laatste betaling zal plaatsvinden op 5 november 2025.
Artikel 6
Partijen doen uitdrukkelijk afstand van het recht van ontbinding van deze overeenkomst te vragen op grond van de artikelen 6:265 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.’
2.3.
Daarnaast heeft [eiser] op 27 september 2023 een persoonlijke lening ter hoogte van € 16.800,00 aan [gedaagde] verstrekt. Ook dat bedrag zou in maximaal 24 maandelijkse termijnen worden terugbetaald, te beginnen op 1 december 2023.
2.4.
Tot slot heeft [eiser] een bedrag van € 7.000,00 in contanten aan [gedaagde] verstrekt, onder meer om de leges voor de taxivergunningen te kunnen betalen. Ook dat bedrag zou [gedaagde] in 24 maandelijkse termijnen terugbetalen.
2.5.
Op 19 december 2023 heeft [eiser] een brief aan [gedaagde] gestuurd, waarin hij onder meer schreef:
‘Ik verzoek u dringend alsnog binnen vijf werkdagen na heden voor volledige aflossing zoals in de koopovereenkomst en persoonlijke lening is afgesproken over te maken. Heb ik het bedrag op 27 december 2023 niet op mijn rekening ontvangen, dan bent u in verzuim. Ik geef de vordering dan uit handen. De kosten die daarmee gemoeid zijn, komen voor uw rekening.’
2.6.
Op 17 april 2024 heeft [eiser] conservatoir beslag laten leggen op de twee auto’s die tot de onderneming behoorden, en op een auto in het bezit van [gedaagde].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de huidige achterstand ad € 20.219,52 te verhogen met de wettelijke handelsrente vanaf de eerste ingebrekestelling d.d. 19 december 2023 subsidiair vanaf de tweede sommatie van 14 maart 2024 tot de dag der voldoening,
  • voorts [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te voldoen alle verdere, na dagvaarding verschuldigd geworden aflostermijnen van tenminste en cumulatief € 4.152,- per maand, eveneens te verhogen met de wettelijke handelsrente vanaf iedere opvolgende vervaltermijn van die paymenten tot aan de dag der algehele voldoening daarvan, totdat de koopsom en leensommen zijn gedelgd met inbegrip van alle daarover verschuldigde handelsrente,
  • [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten van dit geding inclusief de beslagkosten.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij drie overeenkomsten met [gedaagde] heeft gesloten - een koopovereenkomst ter zake van de onderneming [naam onderneming] en twee leningsovereenkomsten. [gedaagde] heeft slechts een klein deel van de maandelijkse termijnen die zij verschuldigd is betaald – te weten € 5.660,00 tot aan de dag van de dagvaarding. Ondertussen voert [gedaagde] wel taxiritten middels de taxicentrale uit, en genereert zij daarmee omzet. [eiser] vordert daarom betaling van het totaal van de resterende hoofdsommen tot aan de dag van de dagvaarding, te weten € 19.252,00, en van alle opvolgende aflossingstermijnen, en van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 967,52.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. De rechtbank begrijpt het verweer zo dat [eiser] is tekortgekomen in de nakoming van een aantal verbintenissen die uit hoofde van de koopovereenkomst op hem rusten, en dat de koopovereenkomst daarom gedeeltelijk ontbonden moet worden op de voet van artikel 6:270 BW in die zin dat de rechtbank een nieuwe, lagere koopsom voor de onderneming bepaalt. [gedaagde] voert daartoe aan dat [eiser] toegang heeft gehouden tot het telefoonnummer van de onderneming en het Google-account van de onderneming dat daaraan is gekoppeld niet aan [gedaagde] heeft overgedragen. Daarnaast voldoet het klantenbestand niet aan wat [gedaagde] daarvan mocht verwachten, omdat dat alleen straatnamen bevat. Ook heeft [eiser] de jaarcijfers van de onderneming niet tijdig ter beschikking gesteld. Verder is er sprake van ernstig achterstallig onderhoud aan de auto’s die tot de onderneming behoren. Tot slot is [eiser] zelf weer begonnen met een taxibedrijf, aldus nog steeds [gedaagde]. Verder heeft [gedaagde] in de pleitaantekeningen van mr. Dill verzocht om overlegging van de jaarstukken van 2020 tot en met 2023 van [naam onderneming].
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
[gedaagde] betwist niet dat zij de koopovereenkomst en de leningsovereenkomsten met [eiser] heeft gesloten, en dat de totale maandelijkse aflossing daarvan € 4.151,67 [1] bedraagt. Evenmin betwist zij dat zij tot aan de dag van de dagvaarding slechts een bedrag van € 5.660,00 aan [eiser] heeft betaald.
4.2.
In haar beoordeling neemt de rechtbank de verweren zoals [gedaagde] die tijdens de mondelinge behandeling heeft gevoerd mee, maar alleen voor zover die voor de rechtbank zonder meer duidelijk zijn. Eventuele onduidelijkheden in de verweren komen voor rekening en risico van [gedaagde], nu zij geen conclusie van antwoord heeft genomen.
Ten aanzien van de koopovereenkomst
4.3.
De vraag die beantwoord moet worden is of er aanleiding is om de koopovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden vanwege een of meer tekortkomingen van [eiser], en om de koopsom te verlagen. Daarbij geldt dat het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [gedaagde] is, als degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de gedeeltelijke ontbinding, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die de conclusie kunnen dragen dat de koopovereenkomst gedeeltelijk ontbonden moet worden.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] en [gedaagde] in artikel 6 van de koopovereenkomst uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van hun recht om de ontbinding van de overeenkomst te vragen. Uit de verwijzing in artikel 6 naar artikel 6:265 BW volgt dat partijen zowel de gehele als de gedeeltelijke ontbinding hebben willen uitsluiten (artikel 6:265 BW ziet op beide varianten van ontbinding). Enig voorbehoud hebben zij in die bepaling niet gemaakt. Dat partijen hebben beoogd met die bepaling iets anders overeen te komen dan uit de duidelijke bewoordingen daarvan voortvloeit, is gesteld noch gebleken. Uitgangspunt is daarom dat partijen de mogelijkheid om de koopovereenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden hebben uitgesloten.
4.5.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat deze regel tussen partijen buiten toepassing moet blijven, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [eiser] zich daar met succes beroept (artikel 6:248 lid 2 BW). Deze wettelijke bepaling dient met terughoudendheid te worden gehanteerd, en dat geldt te meer in een geval als het onderhavige waarin het object van de koopovereenkomst een onderneming is. Ondernemingen ontwikkelen zich immers van dag tot dag onder invloed van het door de overnemende partij – in dit geval [gedaagde] – gevoerde beleid en de marktomstandigheden. Het is daarom in het algemeen niet wenselijk dat een koopovereenkomst die aan de overname van een onderneming ten grondslag ligt na verloop van tijd alsnog – al dan niet gedeeltelijk – ontbonden kan worden. Het gevolg van ontbinding – ook als die gedeeltelijk is – is dat er ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan, terwijl ongedaanmaking van verrichte prestaties feitelijk niet meer mogelijk is of alleen zeer moeizaam. Het is dan ook niet ongebruikelijk om in koopovereenkomsten als deze bepalingen op te nemen waarin de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden wordt beperkt of uitgesloten, zoals ook in dit geval is gedaan.
4.6.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank als eerste beoordelen of er sprake is van een tekortkoming van [eiser], en als dat het geval is vervolgens beoordelen of die zodanig zwaarwegend is dat dit een beroep van [eiser] op de contractuele uitsluiting van de gedeeltelijke ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt.
4.7.
[gedaagde] heeft ten eerste aangevoerd dat [eiser] het telefoonnummer van de onderneming en het Google-account niet aan haar heeft overgedragen. De rechtbank overweegt dat partijen overeen zijn gekomen dat het telefoonnummer [telefoonnummer] pas op naam van [gedaagde] zou worden gezet als de volledige koopsom door haar zou zijn voldaan (zie artikel 1 lid 3 van de koopovereenkomst). Tussen partijen is niet in geschil dat het Google-account aan het telefoonnummer gekoppeld is, en ook daarvoor geldt dus dat – bij gebrek aan een andere afspraak – het pas overgedragen zou worden na de laatste betaling door [gedaagde]. Aangezien dat nog niet is gebeurd, levert het gegeven dat [eiser] het telefoonnummer en het Google-account nog onder zijn beheer houdt geen tekortkoming op. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [gedaagde] op de mondelinge behandeling heeft gezegd dat oproepen die op het telefoonnummer binnenkwamen werden doorgeschakeld naar haar telefoon en dat zij het, als zij niet werkte, kon doorschakelen naar een andere medewerker. Dat [eiser] alle of een aanzienlijk deel van de oproepen op het telefoonnummer blokkeerde voor [gedaagde] is niet gebleken; [gedaagde] is hier op zitting niet duidelijk over geweest.
4.8.
Ten tweede heeft [gedaagde] aangevoerd dat de klantenlijsten die [eiser] heeft overgelegd niet voldeden aan wat zij daarvan mocht verwachten, omdat die enkel straatnamen bevatten. Het is niet gebleken dat onderdeel van de afspraken tussen partijen was dat [eiser] meer of andere klantinformatie aan zou leveren dan hij heeft gedaan. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat er op dit punt er sprake is van een tekortkoming van [eiser].
4.9.
Met betrekking tot de jaarcijfers van de onderneming stelt [gedaagde] – zo begrijpt de rechtbank – zich op het standpunt dat [eiser] die eerder aan haar ter beschikking had moeten stellen. Waaruit een dergelijke verplichting voor [eiser] zou volgen, en wanneer en welke cijfers hij had moeten overhandigen, is niet duidelijk geworden. Omdat niet duidelijk is waartoe [eiser] op dit punt gehouden zou zijn, kan de rechtbank geen tekortkoming op dit punt vaststellen. Overigens heeft [eiser] op 5 november 2024 de jaarstukken van ‘[naam bedrijf]’ over 2023 aan [gedaagde] ter beschikking gesteld. Dat deze cijfers zouden zien op een andere onderneming dan [naam onderneming], zoals [gedaagde] ter zitting nog heeft aangevoerd, heeft zij – in het licht van de betwisting van [eiser], die stelt dat het in beide gevallen om zijn (enige) eenmanszaak gaat – onvoldoende onderbouwd. In het verlengde daarvan wordt [gedaagde] verzoek om overlegging van de jaarstukken van [naam onderneming], voor zover gehandhaafd, afgewezen.
4.10.
Tot de onderneming die [gedaagde] heeft overgenomen behoorden twee auto’s, een Mercedes, model E250 en een Mercedes, model Vito. Ter zitting heeft [gedaagde] gesteld dat er sprake was van achterstallig onderhoud aan de auto’s. [gedaagde] heeft ten aanzien van beide auto’s offertes voor reparaties van de firma Blackstone Cars in het geding gebracht uit oktober 2023 die zien op onder meer nieuwe remblokken, banden, en ruitenwissers. Het totaal van de offertes is € 5.904,37 exclusief BTW. Daarnaast heeft zij een verklaring in het geding gebracht van [naam] van Blackstone Cars waarin hij schrijft dat ‘
de auto niet in een top staat is’.
4.11.
[eiser] betwist dat er sprake was van achterstallig onderhoud, en heeft ter onderbouwing daarvan voorafgaand aan de zitting de onderhoudshistorie van de Vito bij de Mercedes-dealer in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat op 1 augustus 2023 nog onderhoud aan die auto is gepleegd. Eveneens heeft hij een factuur in het geding gebracht waaruit blijkt dat in november 2022 de motor van de Vito is vervangen.
4.12.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] er rekening mee moest houden dat er van tijd tot tijd onderhoud aan de auto’s gepleegd zou moeten worden. Dat geldt voor auto’s in het algemeen, en zeker voor tweedehands auto’s van enige jaren oud die als taxi’s zijn gebruikt. In hoeverre het noodzakelijk was dat de reparaties waarvoor Blackstone Cars offertes heeft opgesteld uitgevoerd moesten worden, kan de rechtbank op grond van het dossier niet vaststellen. Het is ook niet duidelijk geworden of de geoffreerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit niet is gebeurd. Dat is relevant omdat de mondelinge behandeling in november 2024 heeft plaatsgevonden, dus meer dan een jaar nadat de offertes waren uitgebracht. [gedaagde] heeft de auto’s in die tijd kennelijk als taxi gebruikt, hetgeen een aanwijzing is dat de staat van het onderhoud niet achterstallig was, in ieder geval niet zo achterstallig dat dit een (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. De hiervoor geschetste onduidelijkheden in haar verweer komen voor rekening en risico van [gedaagde], nu zij geen conclusie van antwoord heeft genomen. Dit verwijt aan het adres van [eiser] slaagt dus niet.
4.13.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [eiser] weer is begonnen met het uitvoeren van taxiritten, en dat ook dat een tekortkoming oplevert. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat [gedaagde] mocht verwachten dat uit aard en de strekking van de overeenkomst voortvloeit dat [eiser] zich na de verkoop van de taxi-onderneming van concurrerende activiteiten zou onthouden. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overeenkomst, waarbij iemand een onderneming aan een ander overdraagt, zich in de regel verzet tegen een handelwijze die erop neerkomt dat de overdrager zijn rechtsopvolger concurrentie aandoet door in de directe omgeving van de overgedragen onderneming dezelfde werkzaamheden te blijven verrichten. [2] [eiser] kan zich op dit punt echter met succes op opschorting beroepen nu [gedaagde] in verzuim is met het doen van betalingen. Van [eiser] kan onder die omstandigheden niet verwacht worden dat hij zich onthoudt van het aanbieden van taxidiensten.
4.14.
Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] haar voorafgaand aan de koopovereenkomst heeft beloofd dat hij haar zou ondersteunen na de overdracht van de onderneming, maar dat niet heeft gedaan. [eiser] stelt dat hij heeft geprobeerd om hulp te bieden, onder andere door inzage in de administratie te vragen, maar dat [gedaagde] dat weigerde. In zijn brief van 19 december 2023 schreef [eiser] aan [gedaagde] dat zij op 18 december een afspraak hadden gemaakt om inzage te krijgen, maar dat [gedaagde] hem op die dag per Whatsapp meldde dat zij een groot gedeelte van de boekhouding kwijt was. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij de aangeboden hulp van [eiser] heeft ervaren als dat zij door hem in de gaten zou worden gehouden. De rechtbank overweegt dat het voor [eiser] niet goed mogelijk is om ondersteuning te bieden als [gedaagde] geen vertrouwen heeft in zijn bedoelingen, en zijn ondersteuning afwijst. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat [gedaagde] meer van [eiser] had mogen verwachten dan wat hij heeft aangeboden.
4.15.
Met de kanttekening die hiervoor is gemaakt over het onderhoud aan de auto’s, is de conclusie ten aanzien van de koopovereenkomst dat [eiser] niet is tekortgekomen in de nakoming van zijn verbintenissen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de (eventuele) toepassing van artikel 6 van de koopovereenkomst. Nu het verweer van [gedaagde] faalt, is zij verplicht om haar verbintenissen uit hoofde van de koopovereenkomst na te komen. De vordering van [eiser] voor zover die ziet op betaling van de koopsom wordt daarom toegewezen.
Ten aanzien van de persoonlijke lening en de contante lening
4.16.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de persoonlijke lening en de contante lening aangevoerd dat zij de aflossingstermijnen niet kan betalen, omdat de onderneming minder geld opbrengt dan zij van tevoren had gedacht. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat [gedaagde] betalingsproblemen zou hebben niet kan leiden tot afwijzing van de vordering van [eiser] tot nakoming. Overigens valt dit standpunt van [gedaagde] moeilijk te rijmen met het gegeven dat zij in de eerste drie maanden na de overname van de onderneming een omzet van ongeveer € 30.000,00 heeft gerealiseerd. Ook de vordering voor zover die ziet op betaling van de aflossingstermijnen van de persoonlijke lening en de contante lening wordt daarom toegewezen.
Toe te wijzen bedragen
4.17.
Op de dag van de uitspraak zijn van ieder van de koopovereenkomst, de persoonlijke lening, en de contante lening 17 aflossingstermijnen van respectievelijk € 3.160,00, € 700,00 en € 291,67 verschenen. [3] Dat komt neer op de volgende totaalbedragen:
Koopovereenkomst
€ 53.720,00
Persoonlijke lening
€ 11.900,00
Contante lening
€ 4.958,39
Totaal
€ 70.578,39
[gedaagde] heeft in totaal € 5.660,00 aan [eiser] betaald. Dat betekent dat zij op dit moment nog € 64.918,39 aan aflossingstermijnen aan [eiser] verschuldigd is. Dit bedrag wordt toegewezen, op de wijze zoals in het dictum vermeld. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] verder tot betaling van de nog te verschijnen termijnen op de dagen dat die verschuldigd zullen worden. Voor wat betreft de koopovereenkomst is dat de 5e dag van iedere maand, en voor wat betreft de persoonlijke lening de 1e dag van iedere maand. Ten aanzien van de aflossingstermijnen van de contante lening heeft [eiser] onbetwist gesteld dat die ook verschuldigd zijn vanaf de 1e dag van iedere maand, zodat de rechtbank daarbij aansluit.
Wettelijke rente
4.18.
[eiser] vordert wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 19 december 2023, de datum van de eerste ingebrekestelling. Dat wettelijke handelsrente verschuldigd is, is als zodanig niet (gemotiveerd) betwist door [gedaagde]. Over de ingangsdatum wordt het volgende overwogen. De koopovereenkomst bepaalt dat betaling van de aflossingstermijnen moet plaatsvinden op de 5e dag van iedere maand. Ten aanzien van de persoonlijke lening is bepaald dat de aflossingstermijn betaald moet worden op iedere 1e dag van de maand. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat ook over de contante lening is afgesproken dat de aflossingstermijn betaald moet worden op iedere 1e dag van de maand. Deze data gelden daarom als de afgesproken uiterste dag van betaling in de zin van artikel 6:119a BW. De rente ten aanzien van iedere maand wordt daarom toegewezen vanaf de dag volgend op deze dagen - met uitzondering voor de aflossingstermijnen van december 2023, omdat [eiser] slechts rente vordert vanaf de 19e van die maand.
4.19.
[eiser] erkent dat [gedaagde] € 5.660,00 heeft betaald. Uit het dossier blijkt dat [gedaagde] vier overschrijvingen heeft gedaan in december 2023 en in februari 2024, voor een totaalbedrag van € 5.160,00. Bij die betalingen heeft [gedaagde] niet aangegeven op welke van de koopovereenkomst, de persoonlijke lening, of de contante overeenkomst die betrekking hadden. De rechtbank verstaat dat het bedrag dat [gedaagde] heeft betaald, vermeerderd met de rente vanaf de verschillende betaaldata, in mindering wordt gebracht op het door [gedaagde] te betalen bedrag, op de manier zoals in het dictum vermeld. Voor wat betreft een bedrag van € 500,00 is niet duidelijk op welke dag het is betaald. Dit bedrag wordt daarom wel in mindering gebracht op het nog te betalen bedrag, maar zonder rekening te houden met rente.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.20.
[eiser] vordert buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 967,52. Hij heeft [gedaagde] onder meer de aanmaningsbrief van 19 december 2023 gestuurd, en zijn advocaat heeft per brief van 14 maart 2024 [gedaagde] tot betaling aangemaand. De buitengerechtelijke incassokosten kunnen worden toegewezen, omdat het voor de verschuldigdheid daarvan niet relevant is welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. Het bedrag dat [eiser] vordert is minder dan de buitengerechtelijke incassokosten zoals berekend volgens de wettelijke staffel, zodat het gevorderde bedrag wordt toegewezen.
Beslagkosten
4.21.
Omdat de vordering van [eiser] wordt toegewezen en niet is gebleken dat het beslag op de auto’s nietig, onnodig of onrechtmatig was, kan de vordering van [eiser] tot vergoeding van de beslagkosten worden toegewezen (artikel 706 Rv). De kosten van het beslag worden begroot op:
- kosten van het beslagexploot
178,52
- griffierecht
320,00
- exploot overbetekening
104,41
- salaris advocaat
1.214,00
(1 punt)
Totaal
1.816,93
Proceskosten
4.22.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [eiser] en de nakosten betalen. De proceskosten worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
1.005,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
Totaal
3.568,97

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen uit hoofde van de koopovereenkomst een bedrag van € 53.270,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 3.160,00 met ingang van 19 december 2023 en over steeds een gelijk bedrag met ingang van iedere 6e dag van iedere daaropvolgende maand tot aan de huidige,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen uit hoofde van de persoonlijke lening een bedrag van € 11.900,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 700,00 met ingang van 19 december 2023 en over steeds een gelijk bedrag met ingang van de 2e dag van iedere daaropvolgende maand tot aan de huidige,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen uit hoofde van de contante lening een bedrag van € 4.958,39, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 291,67 met ingang van 19 december 2023 en over steeds een gelijk bedrag met ingang van de 2e dag van iedere daaropvolgende maand tot aan de huidige,
5.4.
verstaat dat op het totale onder 5.1, 5.2 en 5.3. te betalen bedrag in mindering wordt gebracht de volgende al betaalde bedragen:
  • een bedrag van € 2.000,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente vanaf 6 december 2023, alsmede
  • een bedrag van € 1.160,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente vanaf 27 december 2023, alsmede
  • een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente vanaf 9 februari 2023, alsmede
  • een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen tot de dag van volledige betaling met de wettelijke handelsrente vanaf 18 februari 2023, alsmede
  • een bedrag van € 500,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 967,52,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te voldoen de beslagkosten van € 1.816,93,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.568,97,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eiser], begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW,
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Douwes en ondertekend door mr. J.M.J. Arts, rolrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
3900/1876

Voetnoten

1.Dit is de som van de maandelijkse termijnen uit hoofde van de koopovereenkomst, de persoonlijke lening, en de contante lening (€ 75.840,00/24 = € 3.160,00, € 16.800,00/24 = € 700,00, en € 7.000,00/24 = € 291,67)
2.Hoge Raad 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG1569
3.December 2023 tot en met april 2025.