In deze zaak heeft eiser, die als gedupeerde van de toeslagenaffaire wordt aangemerkt, een aanvraag ingediend bij de minister van Financiën om een geldschuld over te nemen op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft deze aanvraag op 28 juni 2023 afgewezen, waarna eiser op 14 december 2023 bezwaar heeft gemaakt tegen deze afwijzing. De minister heeft het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard met een besluit van 29 februari 2024, waarbij hij ook inhoudelijk op het bezwaar is ingegaan en heeft geconcludeerd dat de geldschuld niet voor overname in aanmerking komt. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen een brief van de minister van 18 april 2024, waarin de minister stelde dat er geen bezwaar en beroep openstond tegen de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2025 behandeld. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar, maar stelt dat zijn bezwaarschrift van 14 december 2023 ten onrechte niet als herzieningsverzoek is aangemerkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het bezwaarschrift niet als herzieningsverzoek kon worden opgevat, omdat dit niet voldoende was toegelicht en er geen expliciet verzoek om herziening in het bezwaarschrift was opgenomen. Hierdoor kon de inhoudelijke beoordeling van de minister niet worden gezien als een besluit op een herzieningsverzoek.
De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de zaak plaatsvindt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter mr. S. Veling en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2025.