Uitspraak
en anderen, eisers
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Hebben eisers procesbelang bij de beoordeling van het beroep?
Is het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard?
De omgevingsvergunningen voor bouwen en in werking hebben van de windturbines in het windpark Oude Maas zijn bij besluit van het college van 2 oktober 2017 verleend. Het primaire besluit en twee andere omgevingsvergunningen van 23 oktober 2020 hebben ook betrekking op het windpark Oude Maas, maar naar het oordeel van de rechtbank moet voor ieder besluit afzonderlijk worden beoordeeld wie als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. Daarbij zijn niet de gevolgen van het windpark als geheel bepalend, maar alleen de gevolgen van de activiteiten die met het desbetreffende besluit worden toegestaan. Eisers hebben betoogd dat het windpark Europeesrechtelijk als één project moet worden beschouwd. Voor zover dat al juist is, staat dat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan een benadering waarbij de belanghebbendheid voor ieder besluit over het windpark afzonderlijk wordt beoordeeld op basis van de criteria uit artikel 1:2 van de Awb.
De rechtbank is met het college van oordeel dat de natuurlijke personen die bezwaar hebben gemaakt en de vereniging geen belanghebbenden zijn bij het primaire besluit, zodat het college het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is ingediend door de natuurlijke personen en de vereniging. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het opknippen van omgevingsvergunningen in strijd met het Verdrag van Aarhus?
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met het Verdrag van Aarhus. Artikel 7 van het Verdrag van Aarhus, waarop eisers hebben gewezen, gaat over inspraak over plannen, programma's en beleid betrekking hebbende op het milieu. Daarvan is in dit geval geen sprake en artikel 7 is daarom niet van toepassing. Voor zover eisers doelen op artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, is van belang dat de inspraakverplichtingen op grond van die bepaling gelden voor besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten die zijn aangewezen in bijlage I bij het Verdrag van Aarhus en van niet in bijlage I aangewezen activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Eisers hebben niet bestreden dat de activiteiten die met het primaire besluit zijn vergund niet onder deze categorieën vallen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval toch een inspraakverplichting bestaat vanwege de samenhang met het bouwen en in werking hebben van de windturbines, waarvoor wel een inspraakverplichting geldt op grond van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en waarvoor bij de voorbereiding ook daadwerkelijk inspraakmogelijkheden zijn geboden. De beroepsgrond slaagt niet.
Een milieuneutrale wijziging van een inrichting kan, gelet op artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, alleen worden vergund als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Die voorwaarden houden in dat de verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, dat geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport en dat de verandering van de inrichting niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Een eventuele noodzaak tot intrekking van de omgevingsvergunningen voor het windpark is als zodanig dus geen reden om de vergunning te weigeren. Als een omgevingsvergunning echter is ingetrokken, betekent dat dat er op dat moment geen sprake meer is van een (legale) inrichting, zodat ook geen milieuneutrale wijziging van de inrichting meer kan worden vergund.
Voor de activiteit planologisch strijdig gebruik kan alleen een omgevingsvergunning worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit volgt uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Bij de beoordeling of de aangevraagde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening kan mogelijk betekenis toekomen aan een eventuele noodzaak tot intrekking van de onderliggende omgevingsvergunningen voor het windpark, waardoor het inkoopstation zijn functie zou verliezen.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college er bij het nemen van het bestreden besluit daarom niet van uit te gaan dat de omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 voor het windpark zouden (moeten) worden ingetrokken. Overigens heeft het college het intrekkingsverzoek bij besluit van 24 november 2021 afgewezen en heeft de rechtbank deze afwijzing bij uitspraak van heden in stand gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het inkoopstation uitgegaan van de juiste oppervlakte?
Uit de toelichting bij de aanvraag en de bij de aanvraag gevoegde bouwtekeningen blijkt dat het inkoopstation een oppervlakte heeft van 27,54 m2 (8.1 x 3.4 m). Het inkoopstation voor het oostelijke deel van het windpark heeft dezelfde afmetingen en wordt tegen het inkoopstation voor het westelijke deel aan gebouwd. Als de twee inkoopstations voor de toepassing van artikel 4, onderdeel 2, als één geheel moeten worden beschouwd, zoals eisers betogen, wordt de maximumoppervlakte van 50 m2 overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen functionele samenhang tussen de twee inkoopstations. Het westelijke en het oostelijke deel van het windpark worden door verschillende exploitanten geëxploiteerd. De inkoopstations delen geen technische voorzieningen. Ter zitting is door de exploitant van het oostelijke deel van het windpark toegelicht dat het inkoopstation voor dat deel ook elders had kunnen worden geplaatst, maar dat de kosten voor het aanleggen van de kabels op deze locatie lager zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de inkoopstations terecht afzonderlijk heeft beschouwd. Nu het door vergunninghoudster aangevraagde gebouw een oppervlakte van minder dan 50 m2 heeft, is er geen grond voor het oordeel dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning geen toepassing had mogen geven aan artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
Algemene wet bestuursrechtArtikel 1:21. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
e. 1°. het oprichten,
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
(…)
Besluit omgevingsrechtArtikel 2.7Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
(…)
18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
(…)