ECLI:NL:RBROT:2025:6153

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
ROT 21/2958
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening van een omgevingsvergunning voor een inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas. De vergunninghoudster, die drie windturbines in het oostelijke deel van het windpark exploiteert, heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een inkoopstation en andere werkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eisers ongegrond is, omdat zij geen procesbelang meer hebben bij de verlening van de omgevingsvergunning, aangezien het inkoopstation al is gebouwd. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend vanwege een vermeend gebrek in de eerder verleende omgevingsvergunningen voor het windpark, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen reden is om de vergunning te weigeren. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning voor het inkoopstation blijft gelden en dat eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2958
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaak tussen
[naam eiser 1], uit Barendrecht,
en anderen, eisers
(gemachtigde: mr. P.A. de Lange),
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard
(gemachtigde: mr. A.M.M. Ferwerda).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghoudster] .uit Schoonhoven (vergunninghoudster)
(gemachtigde: [persoon A] ).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas en een aantal andere werkzaamheden.
1.1. Met het besluit van 23 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas en voor een aantal andere werkzaamheden ten behoeve van het windpark. Met het bestreden besluit van 21 april 2021 op het bezwaar van eisers (het bestreden besluit) is het college bij dat besluit gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Het college heeft nadere stukken ingediend.
1.3. De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaken ROT 21/2956 en ROT 21/2957, op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghoudster, [persoon B] en [persoon C] .
1.4. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
Totstandkoming van het besluit
2. Windpark Oude Maas is een windpark in de gemeente Hoeksche Waard dat bestaat uit vijf windturbines. Vergunninghoudster exploiteert drie windturbines in het oostelijke deel van het windpark. Zij wil een inkoopstation voor het windpark plaatsen op een locatie aan de westkant van de A29 ter hoogte van de tunnelbak van de Heinenoordtunnel. Daarnaast wil vergunninghoudster een aantal andere werkzaamheden uitvoeren ten behoeve van het windpark. Dit zijn de aanleg van wegen, de aanleg van andere oppervlakteverhardingen (kraanopstelplaatsen), de aanleg van kabels, het afgraven van gronden ten behoeve van extra ruimte voor de rivier en het graven van een watergang.
2.1. Met het primaire besluit heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het inkoopstation en de andere aangevraagde werkzaamheden ten behoeve van het windpark. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van werken en werkzaamheden, planologisch strijdig gebruik en het milieuneutraal wijzigen van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wabo). Het bouwplan voor het inkoopstation is in strijd met het bestemmingsplan “Landelijk gebied Binnenmaas” (het bestemmingsplan). Ter plaatse geldt de bestemming “Natuur” en het bouwplan is in strijd met de artikelen 12.1 en 12.2 van de planregels voor die bestemming. Het college is daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) afgeweken van het bestemmingsplan.
2.2. Met het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, het bezwaar van een aantal eisers niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering en met toevoeging van twee extra voorschriften.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de verlening van een omgevingsvergunning voor een inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas en een aantal andere werkzaamheden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals die vóór 1 januari 2024 luidde, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Hebben eisers procesbelang bij de beoordeling van het beroep?
6. Het college betoogt dat eisers geen procesbelang meer hebben bij het beroep tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor het inkoopstation. Het inkoopstation is al jaren geleden gebouwd. Gelet op de beroepsgronden is het voor het college niet duidelijk wat eisers met hun beroep beogen te bereiken en wat de feitelijke betekenis daarvan voor hen is. Eisers hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning zinledig is omdat de omgevingsvergunningen voor het windpark moeten worden ingetrokken, maar volgens het college moet het bestreden besluit op zichzelf worden beoordeeld en is er bovendien geen reden om de omgevingsvergunningen voor het windpark in te trekken. Inhoudelijk hebben eisers alleen aangevoerd dat de kruimelgevallenregeling niet had mogen worden toegepast voor de afwijking van het bestemmingsplan.
6.1. De rechtbank is van oordeel dat eisers belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep tegen de verlening van de omgevingsvergunning voor het inkoopstation. Het inkoopstation is weliswaar al enkele jaren geleden gebouwd en is inmiddels in gebruik voor het windpark, maar daarmee is geen onomkeerbare situatie ontstaan. Er is dus geen sprake van een situatie waarin eisers met hun beroep niet meer kunnen bereiken wat zij met het indienen daarvan hebben beoogd. Gelet hierop is er geen reden om het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
Is het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard?
7. Eisers voeren aan dat het college het bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte voor de meeste indieners niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stellen zich op het standpunt dat er directe samenhang bestaat tussen de omgevingsvergunning voor het inkoopstation en de andere werkzaamheden en de omgevingsvergunningen voor het windpark zelf. De verschillende activiteiten vormen samen één geheel. Eisers vinden daarom dat zij in rechte moeten kunnen opkomen tegen de omgevingsvergunning voor het inkoopstation en de andere werkzaamheden die met het primaire besluit is verleend.
7.1. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard voor alle indieners behalve de [naam eiser 1] . Volgens het college zijn de natuurlijke personen die bezwaar hebben gemaakt en de [naam eiser 2] (de vereniging) geen belanghebbende bij het primaire besluit. Het college gaat ervan uit dat de vergunde activiteiten op een afstand van meer dan 160 m geen feitelijke gevolgen van enige betekenis veroorzaken. De natuurlijke personen wonen allemaal op meer dan 160 m van de locatie van het inkoopstation. De vereniging is volgens het college geen belanghebbende, omdat haar statutaire doelstellingen – gelet op de afstand tot de locatie – niet worden geraakt en omdat de vereniging onvoldoende feitelijke werkzaamheden verricht.
7.2. De rechtbank stelt vast dat eisers niet bestrijden dat zij geen belang kunnen ontlenen aan het ondervinden van feitelijke gevolgen van enige betekenis van de vergunde activiteiten of aan de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van de vereniging. Eisers betogen uitsluitend dat zij vanwege de samenhang met de omgevingsvergunningen voor het windpark ook als belanghebbenden moeten worden beschouwd bij het primaire besluit.
De omgevingsvergunningen voor bouwen en in werking hebben van de windturbines in het windpark Oude Maas zijn bij besluit van het college van 2 oktober 2017 verleend. Het primaire besluit en twee andere omgevingsvergunningen van 20 en 23 oktober 2020 hebben ook betrekking op het windpark Oude Maas, maar naar het oordeel van de rechtbank moet voor ieder besluit afzonderlijk worden beoordeeld wie als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. Daarbij zijn niet de gevolgen van het windpark als geheel bepalend, maar alleen de gevolgen van de activiteiten die met het desbetreffende besluit worden toegestaan. Eisers hebben betoogd dat het windpark Europeesrechtelijk als één project moet worden beschouwd. Voor zover dat al juist is, staat dat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan een benadering waarbij de belanghebbendheid voor ieder besluit over het windpark afzonderlijk wordt beoordeeld op basis van de criteria uit artikel 1:2 van de Awb.
De rechtbank is met het college van oordeel dat de natuurlijke personen die bezwaar hebben gemaakt en de vereniging geen belanghebbenden zijn bij het primaire besluit, zodat het college het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is ingediend door de natuurlijke personen en de vereniging. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het opknippen van omgevingsvergunningen in strijd met het Verdrag van Aarhus?
8. Eisers betogen dat het opknippen van de voor de realisatie en exploitatie van het windpark benodigde vergunningen met het doel of het gevolg dat inspraakmogelijkheden worden beperkt in strijd is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus). In het bijzonder wijzen zij op artikel 7 van dit Verdrag.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van het opknippen van vergunningen. Er is geen sprake van onlosmakelijkheid als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Daarom staat het de aanvrager vrij om zelf te bepalen welke activiteiten hij wanneer aanvraagt. Het college kan alleen beslissen op wat is aangevraagd.
8.2. De rechtbank overweegt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De omgevingsvergunning voor het inkoopstation en de andere werkzaamheden is afzonderlijk aangevraagd, los van de omgevingsvergunning voor het bouwen en het in werking hebben van de windturbines. Hiervoor gold de reguliere voorbereidingsprocedure. Dat betekent dat er naar nationaal recht geen verplichting was om inspraak te bieden.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met het Verdrag van Aarhus. Artikel 7 van het Verdrag van Aarhus, waarop eisers hebben gewezen, gaat over inspraak over plannen, programma's en beleid betrekking hebbende op het milieu. Daarvan is in dit geval geen sprake en artikel 7 is daarom niet van toepassing. Voor zover eisers doelen op artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, is van belang dat de inspraakverplichtingen op grond van die bepaling gelden voor besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten die zijn aangewezen in bijlage I bij het Verdrag van Aarhus en van niet in bijlage I aangewezen activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Eisers hebben niet bestreden dat de activiteiten die met het primaire besluit zijn vergund niet onder deze categorieën vallen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval toch een inspraakverplichting bestaat vanwege de samenhang met het bouwen en in werking hebben van de windturbines, waarvoor wel een inspraakverplichting geldt op grond van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en waarvoor bij de voorbereiding ook daadwerkelijk inspraakmogelijkheden zijn geboden. De beroepsgrond slaagt niet.
Had het college de omgevingsvergunning moeten weigeren omdat de onherroepelijke omgevingsvergunningen voor het windpark moeten worden ingetrokken?
9. Eisers betogen dat het college de omgevingsvergunning voor het inkoopstation niet had mogen verlenen, omdat de omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 voor het windpark wegens strijd met het Unierecht moeten worden ingetrokken. Zij hebben daartoe op 1 december 2020 een intrekkingsverzoek bij het college gedaan. Het vergunnen van een inkoopstation voor het windpark is daarmee volgens eisers zinledig geworden. Bovendien is het verlenen van een omgevingsvergunning in strijd met Europees recht volgens eisers onrechtmatig. De omgevingsvergunning kan niet in stand blijven, omdat het inkoopstation niet voldoet aan de planregels voor de bestemming “Natuur” en uiteindelijk niet ten dienste komt te staan van het windpark.
9.1. Voor zover eisers betogen dat het inkoopstation niet voldoet aan de planregels voor de bestemming “Natuur”, overweegt de rechtbank dat met de verleende omgevingsvergunning op dit punt juist een afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is gemaakt. De strijdigheid met de planregels is daardoor weggenomen. Eisers hebben daartegen alleen specifiek aangevoerd dat het college geen toepassing had mogen geven aan artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank behandelt die beroepsgrond onder 10 e.v. afzonderlijk.
9.2. In hetgeen eisers stellen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een Unierechtelijke grond om de omgevingsvergunning te weigeren. Voor zover de omgevingsvergunningen voor het windpark in strijd zijn met het Unierecht, betekent dat niet dat ook de verlening van de omgevingsvergunning voor het inkoopstation en de andere werkzaamheden in strijd is met het Unierecht. Daarbij is van belang dat de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer – waarvoor in strijd met de SMB-richtlijn geen milieueffectrapport voor plannen is gemaakt – bij de verlening van deze omgevingsvergunning geen rol hebben gespeeld.
9.3. Voor de verlening van de omgevingsvergunning is daarom het nationaalrechtelijke toetsingskader zoals dat in de Wabo is opgenomen bepalend. Dat toetsingskader bepaalt op welke gronden een omgevingsvergunning kan worden geweigerd. Eisers hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning voor het inkoopstation had moeten worden geweigerd, omdat die vergunning zinloos is als de omgevingsvergunningen voor het windpark moeten worden ingetrokken. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
9.4. De omgevingsvergunning voor het inkoopstation is – voor zover hier relevant –verleend voor bouwen, planologisch strijdig gebruik en het milieuneutraal wijzigen van een inrichting. Voor de activiteit bouwen kan dit aspect geen grond zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Dit volgt uit het toetsingskader in artikel 2.10 van de Wabo.
Een milieuneutrale wijziging van een inrichting kan, gelet op artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo, alleen worden vergund als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Die voorwaarden houden in dat de verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, dat geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport en dat de verandering van de inrichting niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Een eventuele noodzaak tot intrekking van de omgevingsvergunningen voor het windpark is als zodanig dus geen reden om de vergunning te weigeren. Als een omgevingsvergunning echter is ingetrokken, betekent dat dat er op dat moment geen sprake meer is van een (legale) inrichting, zodat ook geen milieuneutrale wijziging van de inrichting meer kan worden vergund.
Voor de activiteit planologisch strijdig gebruik kan alleen een omgevingsvergunning worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit volgt uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Bij de beoordeling of de aangevraagde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening kan mogelijk betekenis toekomen aan een eventuele noodzaak tot intrekking van de onderliggende omgevingsvergunningen voor het windpark, waardoor het inkoopstation zijn functie zou verliezen.
9.5. Voor zover een mogelijke noodzaak tot intrekking van de omgevingsvergunningen voor het windpark binnen het toetsingskader van de Wabo al een rol kan spelen bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het inkoopstation, moet bij de beoordeling echter wel worden uitgegaan van de situatie op de datum van het bestreden besluit. Op de datum van het bestreden besluit waren de omgevingsvergunningen voor het windpark onherroepelijk en in werking. Eisers hadden weliswaar op dat moment al een verzoek om intrekking van de omgevingsvergunningen voor het windpark ingediend, maar het college had daar nog niet op beslist en had ook nog geen ontwerpbesluit vastgesteld. De tussenuitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat in strijd met de SMB-richtlijn geen voorafgaande milieubeoordeling is verricht voor de rechtstreeks werkende windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, is ook pas van na de datum van het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college er bij het nemen van het bestreden besluit daarom niet van uit te gaan dat de omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 voor het windpark zouden (moeten) worden ingetrokken. Overigens heeft het college het intrekkingsverzoek bij besluit van 24 november 2021 afgewezen en heeft de rechtbank deze afwijzing bij uitspraak van heden in stand gelaten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning uitgegaan van de juiste oppervlakte?
10. Eisers voeren aan dat het inkoopstation feitelijk één functioneel geheel vormt met het inkoopstation voor het westelijke deel van het windpark, waarvoor eveneens een omgevingsvergunning is verleend. De inkoopstations komen direct naast elkaar te staan. Volgens eisers had het college daarom moeten uitgaan van de totale oppervlakte van de inkoopstations.
10.1. Volgens het college is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor. Het vergunde inkoopstation heeft een oppervlakte van 27,54 m2 en een hoogte van 3,4 m. Het inkoopstation ligt direct naast het inkoopstation van de andere exploitant van het windpark, maar het gaat om afzonderlijke gebouwen. De gebouwen worden los van elkaar geëxploiteerd, zijn zelfstandig toegankelijk en ieder apart afgesloten en zijn niet met elkaar verbonden. De gebouwen staan tegen elkaar aan, maar hadden ook op afstand van elkaar kunnen worden geplaatst. Door deze plaatsing is de ruimtelijke impact kleiner en zijn er voordelen vanwege de aanleg van kabels en leiding van en naar de inkoopstations. De twee inkoopstations vormen volgens het college dan ook niet één geheel.
10.2. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond zo dat eisers betogen dat het college niet met toepassing van artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor had mogen afwijken van het bestemmingsplan, omdat de maximale oppervlakte uit die bepaling wordt overschreden, ervan uitgaande dat de oppervlakte van het vergunde inkoopstation moet worden opgeteld bij de oppervlakte van het naastgelegen inkoopstation van de andere exploitant.
10.3. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 2.7 van het Bor kan een omgevingsvergunning worden verleend voor planologisch strijdig gebruik in de categorieën gevallen die zijn genoemd in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. In dat artikel is in onderdeel 2 als categorie gevallen genoemd: “een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. niet hoger dan 5 m, en b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²”.
Artikel 2, onderdeel 18, onder a, heeft betrekking op bouwwerken ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft “een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: 1°. niet hoger dan 3 m, en 2°. de oppervlakte niet meer dan 15 m2”.
10.4. Ten aanzien van artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor is tussen partijen alleen in geschil of de oppervlakte van het inkoopstation meer dan 50 m2 bedraagt. Het inkoopstation voldoet voor het overige aan artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor.
Uit de toelichting bij de aanvraag en de bij de aanvraag gevoegde bouwtekeningen blijkt dat het inkoopstation een oppervlakte heeft van 27,54 m2 (8.1 x 3.4 m). Het inkoopstation voor het westelijke deel van het windpark heeft dezelfde afmetingen en wordt tegen het inkoopstation voor het oostelijke deel aan gebouwd. Als de twee inkoopstations voor de toepassing van artikel 4, onderdeel 2, als één geheel moeten worden beschouwd, zoals eisers betogen, wordt de maximumoppervlakte van 50 m2 overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen functionele samenhang tussen de twee inkoopstations. Het westelijke en het oostelijke deel van het windpark worden door verschillende exploitanten geëxploiteerd. De inkoopstations delen geen technische voorzieningen. Ter zitting is door vergunninghoudster toegelicht dat het inkoopstation voor het oostelijke deel van het windpark ook elders had kunnen worden geplaatst, maar dat de kosten voor het aanleggen van de kabels op deze locatie lager zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de inkoopstations terecht afzonderlijk heeft beschouwd. Nu het door vergunninghoudster aangevraagde gebouw een oppervlakte van minder dan 50 m2 heeft, is er geen grond voor het oordeel dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning geen toepassing had mogen geven aan artikel 4, onderdeel 2, van bijlage II bij het Bor. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor het inkoopstation voor het oostelijke deel van windpark Oude Maas en een aantal andere werkzaamheden blijft gelden. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, voorzitter, en mr. T.M.J. Smits en mr. J. Fransen, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2025.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrechtArtikel 1:21. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)
Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.111. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2. Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Artikel 2.141. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…)
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 3.101. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
(…)
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

Besluit omgevingsrechtArtikel 2.7Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Bijlage II, artikel 2Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
(…)
18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1°. niet hoger dan 3 m, en
2°. de oppervlakte niet meer dan 15 m2,
(…)
Bijlage II, artikel 4Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
2. een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, onder a, dat niet voldoet aan de in dat subonderdeel genoemd eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
(…)

Planregels bestemmingsplan “Landelijk gebied Binnenmaas”Artikel 12 Natuur12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de bescherming en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
b. een wijngaard, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - wijngaard';
c. een verkeerstunnel, ter plaatse van de aanduiding 'tunnel';
d. een siertuin, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - siertuin';
e. extensief dagrecreatief medegebruik;
f. kleinschalige dagrecreatieve activiteiten zoals rondleidingen, wijnproeverijen, workshops en high tea, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie';
g. water en voorzieningen voor de waterhuishouding;
een en ander met bijhorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder paden en wegen.
12.2
Bouwregels
Uitsluitend de volgende bebouwing is toegestaan:
a. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - siertuin': de bestaande bebouwing;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een bouwhoogte van maximaal 2 m.