ECLI:NL:RBROT:2025:6199

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
ROT 21/1305, ROT 21/2522, ROT 24/1030 en ROT 24/5982
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over handhaving en omgevingsvergunning voor fouragehandel in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser 1, een omwonende, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over handhaving en de verlening van een omgevingsvergunning voor een fouragehandel. Eiser 1 heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen illegale activiteiten op het perceel waar de fouragehandel is gevestigd. De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond voor de loodsen en het gebruik daarvan. Het beroep van eiser 1 tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek is ongegrond verklaard. Echter, het beroep van eiser 1 tegen de omgevingsvergunning is gegrond verklaard, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vergunningverlening in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en de ladder voor duurzame verstedelijking. Eiseres 2, de eigenaar van de fouragehandel, heeft geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek, omdat dit verzoek uiteindelijk is afgewezen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/1305, ROT 21/2522, ROT 24/1030 en ROT 24/5982

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2025 in de zaken tussen

(21/1305, 21/2522, 24/5982)

[persoon A], uit [plaats 1] , eiser 1
(gemachtigde: mr. S.M. Stavenuiter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigden: mrs. M.A.C. Kooij en A.M.H. Dellaert),
als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam eiseres 2]uit [plaats 2]
(gemachtigde: mr. A. van Rossum).
en
(24/1030)
[naam eiseres 2], uit [plaats 2] , eiseres 2
(gemachtigde: mr. A. van Rossum),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

(gemachtigden: mrs. M.A.C. Kooij en A.M.H. Dellaert)

als derde-partij neemt aan de zaak deel: [persoon A] , uit [plaats 1]

(gemachtigde: mr. S.M. Stavenruiter).

Inleiding

1. Op [adres 1] in Rotterdam (hierna: het perceel) is de fouragehandel gevestigd van eiseres 2 en staan diverse loodsen en een bedrijfswoning. Eiser 1 woont aan de [adres 2] in Rotterdam en ervaart overlast van de activiteiten op het perceel.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 23 juli 2020 het verzoek van 11 mei 2020 van eiser 1 om handhavend op te treden afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit 1) op de bezwaren van eiser 1 is het college bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven. Eiser 1 heeft beroep ingediend tegen dit besluit (ROT 21/1305).
1.2.
Het college heeft met het bestreden besluit van 30 maart 2021 (het bestreden besluit 2) aan eiseres 2 een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van bestaande loodsen en het gebruik als fouragehandel. Eiser 1 heeft beroep ingesteld tegen dit besluit (ROT 21/2522).
1.3.
Het college heeft met het besluit van 7 juni 2023 het verzoek van 15 november 2022 van eiser 1 om handhavend op te treden afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 december 2023 (het bestreden besluit 3a) heeft het college het bezwaar van eiser 1 gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2023 herroepen en besloten alsnog handhavend te gaan optreden. Eiseres 2 heeft beroep ingesteld tegen dit besluit (ROT 24/1013).
1.4.
Het college heeft met het besluit van 7 mei 2024 (het bestreden besluit 3b) in vervolg op het bestreden besluit 3a het handhavingsverzoek van eiser 1 afgewezen. Eiser 1 heeft beroep ingesteld tegen dit besluit (ROT 24/5982).
2. De rechtbank heeft de beroepen op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser 1, met zijn echtgenote en zijn zoon en de gemachtigde van eiser 1, de gemachtigden van het college, vergezeld door [persoon B] en mr. T. van Lijf en eiseres 2, vertegenwoordigd door [persoon C] , zijn echtgenote en de gemachtigde van eiseres 2.

Totstandkoming van de besluiten

Het bestreden besluit 1
3. Eiser 1 heeft het college op 11 mei 2020 verzocht om handhavend op te treden tegen de illegale activiteiten op het perceel. De activiteiten hebben betrekking op:
- het zonder omgevingsvergunning bedoeld in art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en in strijd met het
bestemmingsplan “Schiebroek” (hierna: het bestemmingsplan) plaatsen, oprichten, vernieuwen, veranderen, vergroten en gebruiken van drie loodsen;
  • het zonder omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo in strijd met de ter plaatse geldende bestemming (“Bedrijf 1”) gebruiken van gronden voor de ter plaatse gevestigde fouragehandel; en het
  • zonder omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo in strijd met de bestemming (“Bedrijf 1”) gebruiken van een bedrijfswoning voor reguliere huisvesting/bewoning.
Bij het primaire besluit heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er concreet zicht is op legalisatie ten aanzien van (de bouw en het gebruik van) de loodsen en er geen overtreding is ten aanzien van de bedrijfswoning.
De commissie bezwaarschriften stelt vast dat niet wordt bestreden dat er sprake is van een strijdige situatie voor wat betreft de opgerichte bedrijfsgebouwen en het gebruik daarvan als fouragebedrijf. Voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisatie, is het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar in beginsel beslissend. Omdat er inmiddels een ontwerp omgevingsvergunning ten inzage ligt, kan worden aangenomen dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie ten aanzien van de opgerichte bedrijfsbebouwing en het gebruik daarvan. Omdat één van de maten in de bedrijfswoning woonachtig is in zoverre geen sprake van een overtreding van het bestemmingsplan.
Het college heeft met het bestreden besluit 1 het primaire besluit gehandhaafd en de motivering van het besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, gewijzigd.
Het bestreden besluit 2
4. Eiseres 2 heeft op 28 mei 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor legalisatie van de bestaande loodsen en het gebruik van het perceel voor de fouragehandel. Met het besluit van 20 augustus 2019 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Met het besluit van 17 april 2020 heeft het college het bezwaar van eiser 1 tegen deze omgevingsvergunning gegrond verklaard, de omgevingsvergunning herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Volgens dit besluit moet de uitgebreide voorbereidingsprocedure worden toegepast en niet de reguliere voorbereidingsprocedure door middel van de kruimelgevallenregeling van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Eiseres 2 heeft op 25 juni 2020 een (nieuwe) aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor legalisatie van de bestaande loodsen en het gebruik van het perceel voor de fouragehandel. Het ontwerp voor deze vergunning is op 18 december 2020 ter inzage gelegd. Bij het bestreden besluit 2 heeft het college een omgevingsvergunning voor bouwen en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Het college heeft daarbij de ruimtelijke onderbouwing, zoals opgenomen in het document “Ruimtelijke onderbouwing, [adres 1] te Rotterdam” van 2 november 2020 betrokken. De tegen het bouwplan (door eiser 1) ingediende zienswijzen zijn samengevat en beantwoord in de Zienswijzennota.
Aan de verleende omgevingsvergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:
“2. (…) Voor wat betreft de constructie moet u nog de volgende gegevens indienen:
- de voorgestelde onderzoeken in het constructierapport, "10403 berekening - vl 1 2019.04.01.pdf". blz. 300-303.
Voor wat betreft de brandveiligheid moet u nog de volgende gegevens indienen:
- Certificaten van puien, deuren en bouwdelen waarvoor eisen ten aanzien van de weerstand
tegen branddoorslag en brandoverslag gelden, te weten: 60 WBDBO
3. U dient de voorgestelde aanpassingen in het constructierapport, "10403 berekening - vl.l
2019.04.01.pdf . blz. 300-303, uit te voeren. Het betreft de volgende onderdelen:
- Windverbanden (stabiliteit);
- Loods gebogen spanten;
- Tussenbouw;
- Loods driescharnierspanten;
- Loods gebogen spanten;
- Kopgevelkolommen;
- Betonconstructie.
4. Draagbare handblusmiddelen
Het pand moet worden voorzien van draagbare handblusmiddelen conform de NEN 4001.”
Het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b
5. Met het besluit van 24 januari 2022 is aan eiseres 2 een last onder dwangsom opgelegd in verband met strijdigheden met de op 30 maart 2021 verleende
omgevingsvergunning. De aan de erfgrenszijde gesitueerde wanden moeten conform de omgevingsvergunning zijn uitgevoerd met brandwerende sandwichbeplating 60 min. bi-bu en 60 min. bu-bi. Deze zijn niet aangebracht en de nu aanwezige enkelwandige beplating zal tot vrijwel directe brandoverslag naar de buurpercelen leiden.
Op 16 juni 2022 heeft een bouwinspecteur in een e-mail aangegeven dat een eindcontrole is uitgevoerd, dat de gevels die 60 minuten WBDBO moeten zijn volgens de vergunning, voor zover controleerbaar zijn uitgevoerd overeenkomstig het geleverde brandrapport Romney variantloods.
Eiser 1 heeft het college op 15 november 2022 (opnieuw) verzocht om handhavend op te treden tegen de illegale en brandgevaarlijke situatie op het perceel.
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft op 21 februari 2023 een nadere inspectie van de loodsen plaatsgevonden. Uit het constateringsrapport blijkt dat onduidelijk is of de loodsen voldoen aan een regel uit het Bouwbesluit met betrekking tot de brandveiligheid. Vanuit het Bouwbesluit wordt een brandwerendheidswaarde (bezwijkduur) aan de draagconstructie toegekend. Uitgangspunt hierbij is dat de hoofddraagconstructie niet eerder mag bezwijken dan de gestelde brandwerendheidswaarde van de betreffende brandscheidingen. De brandwerendheid van 60 min op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning is bovenwettelijk aangegeven. Volgens het Bouwbesluit kan deze met 30 minuten volstaan. Voor het overige voldoen de loodsen aan de omgevingsvergunning van 30 maart 2021.
Op 20 maart 2023 is gebleken dat de staalconstructie van zichzelf niet 30 minuten bestendig is tegen bezwijken bij brand.
Met het besluit van 7 juni 2023 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen omdat er sprake is van voldoende concreet zicht op legalisatie. Eiseres 2 zal de vereiste maatregelen treffen. Door middel van offertes is aangetoond dat deze maatregelen zullen worden getroffen.
De commissie bezwaarschriften schrijft in het advies: “
De commissie is van oordeel dat het enkel overleggen van offertes onvoldoende is om van concreet zicht op legalisatie te kunnen spreken. De loodsen stonden er al jaren illegaal. De omgevingsvergunning voor de loodsen is op 30 maart 2021 verleend. Na het verstrijken van 2,5 jaar sinds de verlening van de omgevingsvergunning wordt nog steeds niet voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften verbonden aan deze vergunning. Die voorschriften zijn niet voor niets aan de vergunning verbonden. Met het overleggen van offertes is naar het oordeel van de commissie onvoldoende duidelijkheid op welke termijn aan de brandveiligheidsvoorschriften wordt voldaan. Er is geen prikkel om één van de offertes te accepteren en binnen korte termijn de werkzaamheden te laten uitvoeren. Bovendien is tijdens de hoorzitting door uw vertegenwoordiger aanvullend aangevoerd dat [naam eiseres 2] is geadviseerd om de werkzaamheden nog even niet uit te voeren zolang het terrein nog niet is verkocht aan de huidige gebruiker, dat de verkoop is aangehouden omdat er procedures lopen rondom de verleende omgevingsvergunning en omdat nader onderzocht wordt of het terrein inderdaad zonder problemen aan de gebruiker kan worden verkocht.
De commissie kan hierin niet meegaan (…) Verder is op 24 januari 2022 aan [naam eiseres 2] een last onder dwangsom opgelegd. (..) Overwogen is dat, indien er brand zou ontstaan in de loodsen, hetgeen in het verleden is voorgekomen, er een direct gevaar van brandoverslag bestaat. Het belang bij het voorkomen van brandoverslag woog in dat besluit zwaarder dan het financiële belang van [naam eiseres 2] bij instandhouding van de overtreding. Er is inmiddels ruim 1,5 jaar verstreken sinds dit dwangsombesluit. Weliswaar is in juni 2022 vanuit de gemeente aangegeven dat aan de vergunningvoorschriften werd voldaan, inmiddels is sinds 20 maart 2023 duidelijk dat hier toch niet aan wordt voldaan. Sindsdien is weer een half jaar verstreken. Op 24 januari 2022, waarbij sprake was van dezelfde situatie met betrekking tot de onduidelijkheid over de verkoop van de gronden en de lopende beroepsprocedure tegen de verleende omgevingsvergunning, werd overwogen dat het belang van handhaving in verband met het directe gevaar van brandoverslag zwaarder woog dan het financiële belang van [naam eiseres 2] . Het is voor de commissie onbegrijpelijk dat nu, onder dezelfde omstandigheden, met het verschil dat er inmiddels alweer 1,5 jaar is verstreken zonder dat de overtreding ongedaan is gemaakt, dezelfde belangen ineens anders worden gewogen en het financiële belang van [naam eiseres 2] wel zwaarder weegt dan het belang bij het voorkomen van brandoverslag.
De commissie is dan ook van oordeel dat positief moet worden beslist op het
handhavingsverzoek van bezwaarmaker, dat handhavend moet worden opgetreden en dat
zodoende middels de begunstigingstermijn aan een op te leggen last onder dwangsom
[naam eiseres 2] wordt opgelegd binnen die termijn aan de vergunningvoorschriften te voldoen.”
Met het bestreden besluit 3a heeft college, overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar van eiser 1 gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2023 herroepen en besloten alsnog handhavend te gaan optreden.
Het college heeft op 1 februari 2024 het voornemen een last onder dwangsom op te leggen bekendgemaakt.
Met afzonderlijke brieven van 15 februari 2024 hebben eiser 1 en eiseres 2 een zienswijze ingediend in verband met het voornemen van het college een last onder dwangsom op te leggen aan eiseres 2.
Uit het constateringsrapport van 24 mei 2024 blijkt dat de inspecteur op 16 april 2024 heeft geconstateerd dat de hoofddraagconstructie voldoende is bekleed met brandwerend materiaal en dat de brandwerendheidswaarde van de hoofddraagconstructie voldoet. Op 1 mei 2024 heeft de inspecteur geconstateerd dat ook alle windverbanden zijn aangelegd. Beide onderdelen voldoen volgens het constateringsrapport aan de vergunning.
Met het bestreden besluit 3b heeft het college besloten het handhavingsverzoek van eiser 1 af te wijzen, omdat alle overtredingen beëindigd zijn.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank zal eerst ingaan op het beroep van eiser 1 tegen de met het bestreden besluit 2 verleende omgevingsvergunning. Daarna zal het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit 1 worden behandeld. Ten slotte worden de beroepen van eiseres 2 en eiser 1 tegen het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b besproken.
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Als een verzoek om handhaving van de Wabo of het Bouwbesluit 2012 is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De verzoeken om handhaving van de Wabo en het Bouwbesluit 2012 zijn gedaan vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo en het Bouwbesluit 2012, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.

(21/2522)

Is eiser 1 belanghebbende?
8. Eiseres 2 stelt dat eiser 1 niet aangemerkt kan worden als belanghebbende bij de met het bestreden besluit 2 verleende omgevingsvergunning.
8.1.
Een belanghebbende is degene van wie het belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste rechtspraak is degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis voor zijn woon-, leef- of bedrijfssituatie heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis zijn, kijkt de rechtbank naar factoren zoals afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen - zoals onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico - van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
8.2.
Hoewel eiser 1 op ongeveer 170 meter afstand van het perceel woont en vanaf zijn perceel nauwelijks zicht heeft op het bedrijf van eiseres 2 kan naar het oordeel van de rechtbank vanwege de verkeersbewegingen van het bedrijf waarvan eiser 1 hinder ondervindt, worden gezegd dat eiser 1 gevolgen van enige betekenis ondervindt van het bedrijf. Eiser 1 en het bedrijf van eiseres 2 maken voor de toegang tot hun onderscheidenlijke percelen immers gebruik van dezelfde doodlopende weg waarop blijkens de door eiser 1 overgelegde foto’s ook met enige regelmaat (tijdelijk) bedrijfsvoertuigen van eiseres 2 staan geparkeerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser 1 aangemerkt kan worden als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verwezenlijking bouwplan
9. Eiser 1 stelt dat niet aannemelijk is dat eiseres 2 het bouwplan, waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, daadwerkelijk mag realiseren, zodat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Om die reden had de aanvraag buiten behandeling moeten worden gelaten. In dit kader wijst eiser 1 erop dat de gemeente eigenaar is van het perceel en dat de eerdere bruikleenovereenkomst tussen de gemeente en eiseres 2 niet meer geldt.
9.1.
Anders dan eiser 1 heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat niet aannemelijk is dat eiseres 2 het bouwplan, waarvoor vergunning is gevraagd, mocht verwezenlijken. De door eiser 1 genoemde brief van 21 juni 2019, waaruit volgt dat de bruikleenrelatie tussen de gemeente en eiseres 2 is opgezegd tegen 21 december 2015 en zekerheidshalve nogmaals tegen 1 november 2019, maakt niet dat eiseres 2 niet als belanghebbende bij de gevraagde vergunning kan worden aangemerkt. Doorslaggevend is dat het feitelijk (voortgezette) gebruik van de gronden ten tijde van belang door de eigenaar van de gronden werd toegestaan (onder voorbehoud van het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor de loodsen). Eiseres 2 en de eigenaar van de gronden waren ten tijde van belang bovendien nog in onderhandeling over de aankoop van de gronden.
Verklaring van geen bedenkingen en de ladder voor duurzame verstedelijking
10. Eiser 1 stelt dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen is afgegeven door de gemeenteraad alvorens de omgevingsvergunning te verlenen. Daarnaast heeft het college het bouwplan ten onrechte niet getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit 2 het standpunt heeft ingenomen dat geen verklaring van geen bedenkingen nodig is omdat het bouwplan valt onder de aanwijzing van categorieën 1 en 3 van gevallen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist voordat tot verlening van een omgevingsvergunning kan worden gekomen (hierna: de aanwijzing). In het verweerschrift en ter zitting heeft het college gesteld dat dit een verschrijving is geweest en zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan valt onder categorie 6 van de aanwijzing (het realiseren van winkels, bedrijven en kantoren en de daarbij behorende voorzieningen en het omzetten van bestaande functies naar winkel-, bedrijfs- en kantoorfuncties, met een maximum van 5.000 m² kantoren en 5.000 m² detailhandel). De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in het bestreden besluit 2 sprake is geweest van een verschrijving. De categorieën 1, 3 en 6 zijn immers totaal verschillende categorieën. Dit betekent dat het college bij de besluitvorming niet de nodige kennis van de af te wegen feiten en belangen heeft vergaard. Hierbij komt dat het college zich in het bestreden besluit 2 in het kader van de toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking - kort gezegd - op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling maar van een agrarische ontwikkeling. Ongeacht of in dit geval sprake is van een stedelijke ontwikkeling of een agrarische ontwikkeling, valt dit niet te rijmen met het door het college ingenomen standpunt dat het bouwplan valt onder categorie 6 van de gevallen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Het bestreden besluit 2 is daarom innerlijk tegenstrijdig en ondeugdelijk gemotiveerd.
Goede ruimtelijke ordening
11. Eiser 1 stelt dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De loodsen zijn naar zijn mening veel te groot en niet passend, gelet op het historische karakter van de [naam locatie] . Daarbij is van belang dat de loodsen nagenoeg het gehele terrein bestrijken en ook tot aan de openbare weg zijn gebouwd. In het verslag uit november 2008 van de Bebouwingscommissie wordt niet ingegaan op de ruimtelijke of stedenbouwkundige aspecten van de loodsen. Uit een e-mail van de stedenbouwkundige uit 2008 blijkt dat het maximale bebouwingspercentage (eventueel met een uitbreiding van 10%) moet worden gehandhaafd. Ook wordt door de stedenbouwkundige benadrukt dat alle bebouwing achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning moet blijven en niet, zoals nu het geval is, pal aan de weg. Dat het hier, zoals het ontwerpbesluit vermeldt, zou gaan om een “specifieke historisch[e] gegroeide situatie” en dat er reden zou zijn om af te wijken van het bestemmingsplan, omdat het hier gaat “om een situatie die al meer dan een decennium in stand wordt gehouden" is naar de mening van eiser 1 geen rechtvaardiging voor de verlening van de vergunning. Niet in algemene zin en al helemaal niet voor de vraag of een situatie ruimtelijk gezien aanvaardbaar en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening, aldus eiser 1.
11.1.
Uit het bestreden besluit 2 blijkt dat het college aan het plan medewerking verleent omdat er geen bezwaren bestaan tegen de legalisatie van de loodsen en het gebruik hiervan als fouragehandel. Het betreft hier een specifieke historische gegroeide situatie, zowel wat bebouwing als gebruik betreft. In 1997 heeft er op de projectlocatie een brand gewoed waardoor alle bedrijfsbebouwing, die dateert van rond het jaar 1879, is vernietigd (koeien- en varkensstallen). Omdat dit een calamiteit betrof heeft de initiatiefnemer in overleg met de gemeente destijds op de locatie nieuwe bedrijfsbebouwing opgericht zonder hiervoor een vergunning aan te vragen. In 2008 heeft er opnieuw een brand gewoed en is wederom een gedeelte van de bedrijfsbebouwing vernietigd en later opnieuw opgebouwd zonder de benodigde vergunningen. Op 5 februari 2020 is door de afdeling Stedenbouw een positief advies gegeven. Bij een historisch lint hoort een in de tijd gegroeide situatie met een afwisseling van gebouwen met een verschillende ‘korrelgrootte’; deels woningen en deels bedrijfsbebouwing. De huidige loodsen op het perceel zijn weliswaar fors wat omvang betreft - en vormen een contrast met de omringende bebouwing - maar ze zijn voor een historisch lint niet atypisch. Ook oogt het gebouw weliswaar groot vanuit de lucht, maar dat is op maaiveld niveau anders door de aanwezigheid van beplanting.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat de ruimtelijk bezwaren van eiser 1 tegen het bestreden besluit 2 in het bijzonder betrekking hebben op de strijdigheid met het bestemmingsplan vanwege de overschrijding van het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 25 met ongeveer 38%. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan in juni 2019 heeft de planwetgever er, anders dan in de fase van het voorontwerp, voor gekozen om de reeds jarenlange bestaande situatie niet positief te bestemmen, terwijl de bebouwing toen al in de aangevraagde omvang aanwezig was en de planwetgever blijkbaar op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan. De rechtbank maakt hieruit op dat de planwetgever deze situatie uitdrukkelijk niet planologisch aanvaardbaar heeft geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het licht van het bovenstaande niet voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht om te onderbouwen dat met vergunningverlening sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De enkele verwijzing naar het (aangevulde) stedenbouwkundig advies van 5 februari 2020 is hiervoor onvoldoende. Het bestreden besluit 2 is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
De gevolgen voor het woon- en leefklimaat
12. Eiser 1 heeft gesteld dat het college onvoldoende heeft beoordeeld of er bezwaren van omwonenden zijn die aan de vergunningverlening in de weg staan. Eiser 1 wijst daartoe met name op de onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat ten gevolge van de door hem ondervonden parkeer- en verkeersoverlast.
12.1.
De door eiser 1 genoemde gevolgen van het woon- en leefklimaat van omwonenden en van eiser 1 zelf in het bijzonder moeten naar het oordeel van de rechtbank worden bezien in het licht van de op het perceel rustende bestemming “Bedrijf-1”. Op deze bestemming zijn diverse vormen van bedrijvigheid toegestaan met gevolgen voor het woon- en leefklimaat, waaronder op het gebied van parkeren en verkeer. Daarbij is van belang dat, hoewel op de bestemde gronden fouragehandel (milieucategorie 3.1) niet is toegestaan, de aard en de invloed van de fouragehandel van eiseres 2 op de omgeving vanwege de kleinschaligheid gelijk te stellen is met een milieucategorie 2 activiteit en dat levert feitelijk geen hogere milieucategorie op dan is toegestaan op de locatie. Voor wat betreft de verkeersoverlast blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing die bij het bestreden besluit 2 is betrokken dat de bedrijfslocatie slechts een beperkt aantal verkeersbewegingen per dag met zich brengt. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt voorts dat naast de eigen parkeerbehoefte ten behoeve van de bedrijfswoning de parkeerbehoefte van het fouragebedrijf uit hoogstens twee parkeerplaatsen bestaat voor het geval er een controleur, adviseur of klant gelijktijdig het bedrijf bezoeken. Dit betekent dat er een totale parkeerbehoefte van, afgerond naar boven, 4 parkeerplaatsen bestaat. Het college is om deze reden akkoord gegaan met het realiseren van vier autoparkeerplaatsen op eigen terrein. In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, zijn de parkeerplaatsen op een situatietekening ingetekend. Hieruit blijkt ook dat er nog voldoende ruimte overblijft voor andere parkeergelegenheid op de locatie. De gemachtigde van eiseres 2 heeft voorts ter zitting uiteengezet dat het alleen in de maanden mei tot en met september slechts af en toe voorkomt dat voor korte tijd trailers langs de weg staan geparkeerd. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, in het bijzonder voor wat betreft de verkeer- en parkeeroverlast, onvoldoende in de besluitvorming zijn meegenomen.
Evident privaatrechtelijke belemmering
13. Eiser 1 stelt zich op het standpunt dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De Kadernota Vastgoed staat niet toe dat het perceel aan eiseres 2 wordt verkocht. In de beantwoording namens de wethouder van vragen die zijn gesteld namens eiser 1 staat expliciet dat niet zal worden afgeweken van de algemene verkoopvoorwaarden. Bovendien miskent het college in de zienswijzennota dat het besluit mede is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een voormalige pachter. Indien dit redengevend is voor het college om de vergunning te verlenen, is de afwezigheid van die status eveneens relevant bij de beoordeling van de motivering van het besluit.
13.1.
Volgens vaste rechtspraak bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. Uit wat eiser 1 heeft aangevoerd volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van een dergelijke privaatrechtelijke belemmering. Bovendien heeft eiseres 2 het perceel met toestemming van de eigenaar van dit perceel (voor fouragehandel) in gebruik, zoals hiervoor al is overwogen.
Omgevingsvisie, Stadsvisie
14. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser 1 dat (onder meer) niet wordt voldaan aan de in de Omgevingsvisie Zuid-Holland genoemde ambities en het in de Stadsvisie 2030 opgenomen beleid geldt dat het college niet is gebonden aan deze stukken, die geen beleidsregels zijn, zodat deze beroepsgrond al om deze reden niet slaagt.
Welstand
15. Eiser 1 meent dat het college niet onder verwijzing naar het welstandadvies van
6 februari 2020 (welstandsadvies) tot het bestreden besluit 2 heeft kunnen komen. In het welstandsadvies worden namelijk vooral redenen genoemd waarom niet zou moeten worden ingestemd. Bovendien is het welstandsadvies gebrekkig tot stand gekomen. Indien een bouwplan niet aan de gebiedsgerichte criteria voldoet, kan alleen het college (en niet de welstandscommissie) besluiten om af te wijken van het beleid. Dit kan bovendien uitsluitend, op advies van de welstandscommissie en indien het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens de Welstandsnota moet dit worden beoordeeld aan de hand van “de algemene welstandscriteria”. De welstandscommissie heeft in de nadere onderbouwing niet aan de algemene welstandscriteria getoetst.
15.1.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandtoetsing bij het college zelf ligt, mag het college op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies hoeft niet nader te worden toegelicht. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd, of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie met het advies van 6 februari 2020, dat aan het bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd, positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Omdat er geen tegenadvies door eiser 1 is overgelegd en eiser 1 ook niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom het welstandsadvies in strijd is met de volgens de Welstandsnota geldende criteria heeft het college het welstandsadvies naar het oordeel van de rechtbank bij de besluitvorming kunnen volgen
.
Financiële uitvoerbaarheid
16. Eiser 1 heeft aangevoerd dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is en dat daarom niet is voldaan aan art. 5.20 van het Bor, gelezen in samenhang met art. 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Op grond van die bepalingen dient bij de verlening van een vergunning voldoende inzicht te worden geboden in de uitvoerbaarheid van het plan. De bredere financiële uitvoerbaarheid staat ter discussie, omdat met eiseres 2 onder meer geen planschadeverhaalsovereenkomst is gesloten. Evenmin is toegelicht waarom de verleende overheidssteun in overeenstemming zou zijn met het Europese verbod op de verlening van staatssteun. Overigens heeft eiseres 2 tot op heden geen uitvoering gegeven aan de vergunningseisen ten behoeve van de brandveiligheid en het parkeren en heeft het 14 jaar geduurd voor de vergunning is aangevraagd. Van de uitvoerbaarheid kan dan ook niet te gemakkelijk worden uitgegaan.
16.1.
Volgens vaste rechtspraak kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
16.2.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden aan de zijde van eiseres 2 die het college op voorhand had moeten doen inzien dat het project niet uitvoerbaar is. Hierbij is van belang dat de te legaliseren bedrijfsbebouwing reeds is gerealiseerd en dat de bedrijfsvoering al decennia lang aanwezig is op het perceel. In zoverre heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning reeds is uitgevoerd en dat er geen belemmeringen bestaan voor de financiële uitvoering van de vergunning. Het college heeft voorts terecht overwogen dat planschade de financieel-economische uitvoerbaarheid niet belemmert, omdat niet is vastgesteld dat er sprake is van planschade. Dat er in dit geval sprake is van een om-niet situatie, wil evenmin per definitie zeggen dat er sprake is van staatssteun. Niet is gemotiveerd en evenmin is gebleken dat aan de criteria voor staatssteun is voldaan. Ook in wat eiser 1 heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het project niet kan worden uitgevoerd.
Conclusie
17. Gelet op wat onder punt 10.1 en 11.2 is overwogen is het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb gegrond. Het bestreden besluit 2 wordt vernietigd en het college dient een nieuw besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning te nemen. De rechtbank draagt het college niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus) omdat te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om het gebrek te herstellen, inclusief een eventueel verzoek aan de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen, enige tijd in beslag kan nemen en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.

(21/1305)

Is eiser 1 belanghebbende?

18. Eiseres 2 stelt dat eiser 1 in deze zaak niet kan worden aangemerkt als belanghebbende en dat eiser 1 daarom niet om handhaving tegen de illegale activiteiten op het perceel kan verzoeken. Onder verwijzing naar wat is overwogen onder punt 8.1 en 8.2 is de rechtbank van oordeel dat eiser 1 wel aangemerkt kan worden als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het betoog van eiseres 2 faalt.
Kan het bouwplan worden verwezenlijkt?
19. Eiser 1 stelt in beroep tegen het bestreden besluit 1 dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Het is feitelijk namelijk niet mogelijk dat eiseres 2 het bouwplan kan verwezenlijken. Eiseres 2 heeft nog geen (koop)overeenkomst gesloten met de gemeente op basis waarvan eiseres 2 de door haar illegaal gebouwde loodsen in stand mag laten en gebruiken. Bovendien is het bod dat is gedaan niet marktconform en is het de gemeente niet toegestaan om het perceel te verkopen onder de marktwaarde. Daarnaast stelt eiser 1 dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie omdat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 1 vanwege de door hem genoemde ruimtelijke bezwaren niet aannemelijk was dat de aangevraagde omgevingsvergunning kon worden verleend.
19.1
Zoals onder punt 9.1 is overwogen, is voor de vraag of het bouwplan kan worden verwezenlijkt doorslaggevend dat het feitelijk (voortgezette) gebruik van de gronden ten tijde van belang door de eigenaar van de gronden is toegestaan. Nu hiervan sprake is heeft het college eiseres 2 terecht als belanghebbende bij de gevraagde vergunning aangemerkt en bestond geen reden de aanvraag buiten behandeling te laten.
19.2.
Ten aanzien van de opgerichte loodsen en het gebruik daarvan als fouragebedrijf is niet in geschil dat ten tijde van belang sprake was van een overtreding. Voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, onder meer in 3.1 van de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, moet voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure. Het college moet dus concrete stappen hebben gezet voor de legalisatie van het strijdige gebruik, bijvoorbeeld door de terinzagelegging van een ontwerpvergunning. In dit geval was op 18 december 2020 en dus voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit 1 een ontwerpvergunning ter inzage gelegd ter legalisatie van de opgerichte bedrijfsgebouwen en het gebruik daarvan als fouragebedrijf. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit 1 concreet zicht op legalisatie bestond. Het bestreden besluit 1 kan dan ook in stand blijven.
Overtreding (bedrijfswoning)
20. Eiser 1 stelt dat sprake is van een overtreding, omdat huisvesting bij het bedrijf volgens het bestemmingsplan enkel is toegestaan indien dat noodzakelijk is voor het vee bij een veehouderij. Voor het huidige feitelijke gebruik, als fouragehandel, geldt die noodzaak niet. Bovendien wordt bestreden dat een van de maten van eiseres 2 daadwerkelijk woonachtig is in de bedrijfswoning en dat, zo dit al het geval zou zijn, de bewoning door anderen en/of meerdere huishoudens niet is toegelaten.
20.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding vanwege de omstandigheid dat één van de maten de bedrijfswoning bewoont, wat ter zitting nog eens is bevestigd namens eiseres 2. Anders dan eiser 1 lijkt te veronderstellen rust op het perceel geen agrarische bestemming, maar de bestemming “Bedrijf 1” en deze bestemming staat bewoning niet in de weg.
Conclusie
21. Het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.

24.1030

22. De rechtbank gaat ervan uit dat het college met het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b heeft beoogd één besluit op bezwaar te nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b samen het besluit op bezwaar (hierna: het bestreden besluit 3) vormen, waartegen door zowel eiser 1 als eiseres 2 beroep is ingesteld.
23. Omdat het door eiser 1 op 15 november 2022 ingediende verzoek om handhaving om op te treden tegen de illegale en brandgevaarlijke situatie op het perceel met het bestreden besluit 3 (uiteindelijk) is afgewezen, heeft eiseres 2 naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De door eiseres 2 ingediende beroepsgrond dat eiser 1 niet aangemerkt kan worden als belanghebbende en daarom niet om handhaving kan verzoeken, levert hier evenmin belang op om het beroep van eiseres 2 te bespreken. De stelling van eiseres 2 dat zij er belang bij heeft om te weten of eiser 1 als belanghebbende kan worden aangemerkt in eventuele toekomstige (handhavings)procedures leidt niet tot een ander oordeel omdat mogelijke andere handhavingsverzoeken steeds moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die daarbij zijn betrokken. Het beroep van eiseres 2 is dan ook niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
Conclusie
24. Het beroep van eiseres 2 tegen het bestreden besluit 3 is niet-ontvankelijk.

24.5982

De volkstuinvereniging

25. De rechtbank stelt vast dat het (pro forma) beroep tegen het bestreden besluit 3 is ingesteld door eiser 1. In het aanvullend beroepschrift, dat buiten de beroepstermijn is ingediend, wordt in de laatste zin vermeld dat het beroep ook namens de volkstuinvereniging “ [naam vereniging] ” aan de [adres 3] (de volkstuinvereniging) is ingediend. Volgens vaste rechtspraak dient binnen de beroepstermijn de identiteit van de indieners van het beroep bekend te zijn. Omdat hieraan in dit geval niet is voldaan is het beroep tegen het bestreden besluit 3, voor zover dat mede is ingediend namens de volkstuinvereniging, niet-ontvankelijk.
Is eiser 1 belanghebbende?
26. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser 1 aangemerkt worden als belanghebbende bij het door hem ingediende verzoek om handhaving wegens overtreding van de brandveiligheidsvoorschriften verbonden aan de op 30 maart 2021 verleende omgevingsvergunning. In dit kader is van belang dat er vanwege de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van eiseres 2 een verhoogd risico op brand door directe brandoverslag naar de buurtpercelen is. In het verleden is er al twee keer brand uitgebroken. Hoewel eiser 1 niet direct naast het perceel woont, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij in geval van brand, mede door explosiegevaar en rookontwikkeling, gevolgen van enige betekenis ondervindt doordat hij zijn woning niet meer kan bereiken of verlaten. Het bedrijf van eiseres 2 ligt immers aan dezelfde doodlopende, smalle weg als de woning van eiser 1. De rechtbank verwijst naar wat hierover onder punt 8.2 is overwogen.
Splitsing van het bestreden besluit 3
27. Volgens vaste rechtspraak brengt artikel 7:11, tweede lid, van de Awb met zich dat als het bestuursorgaan op grond van de heroverweging van een besluit tot afwijzing van een verzoek om handhaving, alsnog tot het oordeel komt dat moet worden gehandhaafd, het bestuursorgaan dat besluit herroept en gelijktijdig een besluit strekkende tot handhaving neemt. In beginsel kan dus niet worden volstaan met het in het vooruitzicht stellen van een handhavingsbesluit. Indien de data van herroepen en opnieuw beslissen op het verzoek om handhaving dicht bij elkaar liggen, is het wel mogelijk om de deelbeslissingen als samenstellende bestanddelen van één beslissing op bezwaar te zien.
27.1.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit op bezwaar in de vorm van het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b in dit geval gebrekkig is. Met het bestreden besluit 3a wordt immers een handhavingsbesluit in het vooruitzicht gesteld terwijl in het bestreden besluit 3b het verzoek om handhaving (alsnog) wordt afgewezen. Daarmee is het besluit op bezwaar innerlijk tegenstrijdig. Bovendien is tussen het bestreden besluit 3a en het bestreden besluit 3b bijna één jaar verstreken. Dat tijdsverloop is te groot. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit 3 in strijd met artikel 7:11, tweede lid van de Awb is genomen. Het bestreden besluit 3 dient te worden vernietigd. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand kunnen blijven. Bij de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten moet in beginsel worden uitgegaan van de op dat moment, dus op het moment van de uitspraak, geldende feiten en omstandigheden en het dan geldende recht. De rechtsvraag die daarbij voorligt is of sprake is van overtreding van de aan de omgevingsvergunning verbonden brandveiligheidsvoorschriften.
Overtreding
28. Eiser 1 heeft ter zitting erkend dat met het aan het bestreden besluit 3 ten grondslag gelegde constateringsrapport van 24 mei 2024 voldoende is komen vast te staan dat de hoofddraagconstructie voldoende is bekleed met brandwerend materiaal en dat de brandwerendheidswaarde van de hoofddraagconstructie voldoet. Ook zijn alle dakwindverbanden aangelegd. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre geen sprake is van een overtreding van de aan de omgevingsvergunning verbonden brandveiligheidsvoorschriften. Tussen partijen is echter nog wel in geschil of de brandwerendheid van de gevels ook voldoet aan de aan de omgevingsvergunning verbonden brandveiligheidsvoorschriften. De rechtbank stelt vast dat het constateringsrapport van 24 mei 2024 hierover geen duidelijkheid biedt. Hierbij komt dat eiser 1 gemotiveerd heeft betwist dat het brandrapport Romney Variantloods hiervoor kan worden gebruikt en eiser 1 heeft er op gewezen dat er geen certificaten dienaangaande zijn overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het licht van het bovenstaande onvoldoende duidelijkheid verschaft over de vraag of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan de eisen die daarover in de voorschriften van de omgevingsvergunning zijn gesteld. Ook over de interpretatie van de op de tekening BV-04 Detail-Brandwerendheid (2021.9.07940) genoemde tekst ”van binnen naar buiten en van buiten naar binnen” bestaat (nog altijd) onvoldoende duidelijkheid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3 in stand te laten. Ook draagt de rechtbank het college niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om het gebrek kan herstellen enige tijd in beslag kan nemen en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.
Conclusie
29. Het beroep van eiser 1 is gegrond. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het beroep is, voor zover dat mede is ingediend namens de volkstuinvereniging, niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

30. Het beroep (ROT 21/1305) tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond. Dat betekent dat eiser 1 geen gelijk krijgt. Eiser 1 krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten. Het beroep (ROT 21/2522) tegen het bestreden besluit 2 is gegrond. Dat betekent dat eiser 1 gelijk krijgt. Eiser 1 krijgt daarom het griffierrecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser 1 een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Het beroep (ROT 24/1030) van eiseres 2 tegen het bestreden besluit 3 is niet-ontvankelijk. Eiseres 2 krijgt geen vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Het beroep (ROT 24/5982) van eiser 1 tegen het bestreden besluit 3 is gegrond. Dat betekent dat eiser 1 gelijk krijgt. Eiser 1 krijgt daarom het griffierrecht terug en hij krijgt ook een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van eiser 1 aan de zitting heeft deelgenomen. Het beroep voor zover ingesteld namens de volkstuinvereniging is niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank:

21.1305

- verklaart het beroep ongegrond.

21.2522

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser 1 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser 1.

24.1030

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

24.5982

- verklaart het beroep, voor zover ingesteld namens de volkstuinvereniging, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 3;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser 1 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser 1.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, voorzitter, en mr. T.M.J. Smits en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr.J.V. Baan-de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.