ECLI:NL:RBROT:2025:6647

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
C/10/615958 / HA ZA 21-293
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de rechtsgeldigheid van een factoringovereenkomst en de gevolgen van faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ECP Factoring B.V. en verschillende gedaagden, waaronder een failliete vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gebonden zijn aan de op 6 maart 2019 getekende factoringovereenkomst. De persoonlijke garantstelling van een van de gedaagden is vernietigd op grond van artikel 1:88 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de procedure in conventie tegen de failliete gedaagde van rechtswege is geschorst, maar dat de procedure tegen de overige gedaagden is voortgezet. De rechtbank heeft de vorderingen van ECP Factoring tegen de overige gedaagden toegewezen, waarbij de hoofdelijkheid van de gedaagden voor de verschuldigde bedragen is vastgesteld. De rechtbank heeft ook de proceskosten en beslagkosten toegewezen aan ECP Factoring. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen, met uitzondering van de verklaring voor recht dat de garantstelling van de failliete gedaagde rechtsgeldig is vernietigd. De uitspraak benadrukt de gevolgen van faillissement voor de rechtsverhouding tussen partijen en de geldigheid van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/615958 / HA ZA 21-293
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ECP FACTORING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S. Remers te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] (in faillissement),
gevestigd te [plaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te [plaats 2] , en
4.
[gedaagde 4],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D.R.D. van Lenningh te Rotterdam, die zich als advocaat van [gedaagde 1] heeft onttrokken.
Eiseres zal hierna ECP Factoring worden genoemd. [gedaagde 1] (in faillissement), [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen hierna [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd. [gedaagde 4] zal worden aangeduid als [gedaagde 4] . [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zullen gezamenlijk ook wel de overige gedaagden worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 september 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde processtukken;
  • het e-mailbericht van de curator van [gedaagde 1] van 13 september 2022;
  • de akte uitlaten, tevens overleggen productie 50, van de overige gedaagden van 2 november 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 februari 2023;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 juni 2023;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 oktober 2023;
  • de conclusie na enquête van de overige gedaagden van 12 juni 2024;
  • de conclusie na enquête met productie 35 van ECP Factoring van 21 augustus 2024; en
  • de akte uitlaten van de overige gedaagden van 9 oktober 2024.
1.2.
Op 15 maart 2022 is [gedaagde 1] door de rechtbank in staat van faillissement verklaard. Omdat de vorderingen in conventie tegen [gedaagde 1] verifieerbare vorderingen zijn, is het geding in conventie tegen [gedaagde 1] door de faillietverklaring van [gedaagde 1] op 15 maart 2022 van rechtswege geschorst (artikel 29 Fw). De procedure stond toen al voor vonnis. Dit vonnis (het tussenvonnis) is gewezen op 7 september 2022.
1.3.
In de procedure in reconventie heeft ECP Factoring geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 27 Fw. biedt om schorsing van het geding te verzoeken en de curator van [gedaagde 1] tot overneming van het geding op te roepen. De curator van [gedaagde 1] heeft die procedure evenmin eigener beweging overgenomen, maar heeft bij brief van 13 september 2022 te kennen gegeven dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat die procedure buiten bezwaar van de boedel wordt voortgezet. De procedure in reconventie is dus na het faillissement van [gedaagde 1] tussen alle partijen, inclusief [gedaagde 1] , voortgezet.
1.4.
Op 18 oktober 2022 heeft mr. Van Lenningh zich onttrokken als advocaat van [gedaagde 1] . Er heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld voor [gedaagde 1] . Daardoor heeft [gedaagde 1] na 18 oktober 2022 geen proceshandelingen meer verricht in de procedure in reconventie.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Wat staat er in het tussenvonnis en wat is er daarna gebeurd?

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat [gedaagde 1] in elk geval (dus onafhankelijk van de bewijslevering) € 526.395,61 aan ECP Factoring verschuldigd is vanwege betalingen die door ECP Factoring ten behoeve van [gedaagde 1] zijn gedaan (zie 4.8 van het tussenvonnis). De rechtbank heeft ook overwogen dat de persoonlijke garantie van [gedaagde 4] , als daarvan sprake is, rechtsgeldig is vernietigd (4.18 en 4.34 van het tussenvonnis).
2.2.
De vraag die nu voorligt is of partijen gebonden zijn aan de op 6 maart 2019 door hen getekende factoringovereenkomst (hierna: de factoringovereenkomst). Die vraag is relevant voor de verschuldigdheid van het factorloon en de contractuele boetes en voor de aansprakelijkheid van FGP en [gedaagde 3] .
2.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in conventie (onder 5.1) beslist dat gedaagden worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met de inhoud van de factoringovereenkomst, en heeft hen in reconventie (onder 5.2) opgedragen te bewijzen dat tussen partijen
geenovereenkomst tot stand is gekomen met de inhoud van de factoringovereenkomst.
2.4.
De overige gedaagden hebben in conventie en in reconventie zeven getuigen laten horen, te weten:
  • [gedaagde 4] ;
  • de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2] );
  • de heer [getuige 3] (hierna: [getuige 3] );
  • de heer [getuige 4] (hierna: [getuige 4] );
  • mevrouw [getuige 5] (hierna: [getuige 5] );
  • de heer [getuige 6] ; en
  • de heer [getuige 7] .
2.5.
ECP Factoring heeft geen getuigen laten horen.

3.De verdere beoordeling

De gevolgen van het faillissement van [gedaagde 1]

3.1.
De procedure in conventie tussen ECP Factoring en [gedaagde 1] is ingevolge artikel 29 Fw. geschorst en blijft geschorst tenzij de vorderingen van ECP Factoring bij de verificatie worden betwist. De rechtbank zal in die procedure iedere verdere beslissing aanhouden en zal die procedure verwijzen naar de parkeerrol.
3.2.
De procedure in conventie tussen ECP Factoring en de overige gedaagden is door het faillissement van [gedaagde 1] niet geraakt. De rechtbank zal in dit vonnis dus beslissen op de vorderingen van ECP Factoring tegen de overige gedaagden.
3.3.
Zoals overwogen in 1.3 is de procedure in reconventie na het faillissement van [gedaagde 1] tussen alle partijen voortgezet. De rechtbank zal dus in reconventie tussen alle partijen, inclusief [gedaagde 1] , vonnis wijzen. Een veroordeling van [gedaagde 1] in reconventie heeft echter geen rechtskracht tegenover de failliete boedel van [gedaagde 1] . Dit volgt uit artikel 25 lid 2 Fw.
De bewijswaardering in conventie en in reconventie
3.4.
Voor de beslissingen in conventie en in reconventie is doorslaggevend of het in 2.3 bedoelde (tegen)bewijs is geleverd. Er zijn zeven getuigen gehoord. De rechtbank zal hierna aan de hand van de relevante delen van de getuigenverklaringen beoordelen of het in 2.3 bedoelde (tegen)bewijs is geleverd.
3.5.
[gedaagde 4] , (indirect) bestuurder van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en in 2019 ook (indirect) bestuurder van [gedaagde 1] , heeft als getuige onder meer verklaard:
“Zowel de heer [persoon A] als de heer [persoon B] [van ECP Factoring, rechtbank] heeft tegen mij gezegd dat er feitelijk geen gebruik zou worden gemaakt van de factoringovereenkomst”.
Hij heeft ook verklaard:
“De bedoeling van een factoringovereenkomst is het bevoorschotten van facturen en dat is nooit gebeurd en dat zou ook nooit gebeuren.”
Voorts heeft [gedaagde 4] verklaard dat de factoringovereenkomst eigenlijk een “fake-contract” is. Volgens de getuigenverklaring van [gedaagde 4] was dus bij ondertekening van de factoringovereenkomst voor partijen al duidelijk dat de factoringovereenkomst niet uitgevoerd zou worden. Echter, naast [gedaagde 4] is geen van de personen die als getuigen zijn gehoord, betrokken geweest bij de besprekingen die hebben geleid tot de ondertekening van de factoringovereenkomst. Volgens [getuige 2] , de broer van [gedaagde 4] , die in 2019 medewerker was van [gedaagde 1] , was [getuige 3] bij die besprekingen betrokken, maar [getuige 3] (die in 2019, evenals [gedaagde 4] , indirect bestuurder was van [gedaagde 1] ) heeft als getuige verklaard dat de overeenkomst al definitief was toen hij ernaar vroeg. Dit is bevestigd door [gedaagde 4] die heeft verklaard dat hij de factoringovereenkomst, voordat hij die tekende, niet met [getuige 3] heeft besproken. [gedaagde 4] is dus de enige getuige die heeft kunnen verklaren over wat er is besproken tijdens de besprekingen die hebben geleid tot de totstandkoming van de factoringovereenkomst. [gedaagde 4] is een partij-getuige. Zijn verklaring omtrent hetgeen in die besprekingen is besproken kan dus slechts als steunbewijs dienen. Ander bewijs dat het bij ondertekening van de factoringovereenkomst de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst niet zou worden uitgevoerd, is echter niet geleverd.
3.6.
Integendeel, uit de door ECP Factoring als productie 35 overgelegde e-mail die [gedaagde 4] op 22 april 2024, dus ná het getuigenverhoor, heeft gestuurd aan ECP Factoring en NIBC, blijkt dat het bij ondertekening wel degelijk de bedoeling van partijen was dat de factoringovereenkomst zou worden uitgevoerd. [gedaagde 4] schrijft in die e-mail onder meer:
“Tijdens de getuigenverhoren is aan de orde gekomen dat het factoringscontract zoals het is getekend - kort gezegd - niet bedoeld zou zijn geweest om factoring uit te voeren. Dit geldt echter in die zin niet voor mij/ [gedaagde 1] (voorzover ik daar invloed op had). Het nakomen van de overeenkomst was wel degelijk door ons beoogd, zij het met de beperkingen in ogenschouw dat Bovemij [= Care4Lease B.V., rechtbank] wegens haar wijze van financiering alreeds rechten kon doen gelden op het bestaande wagenpark”.
Volgens deze e-mail van [gedaagde 4] was het dus de bedoeling dat [gedaagde 1] aan ECP Factoring al díe vorderingen zou gaan cederen waar Care4Lease B.V. (hierna: Care4Lease) geen rechten op kon doen gelden. Dit strookt met de tekst van de factoringovereenkomst. In de allonge bij de factoringovereenkomst staat immers dat [gedaagde 1] vorderingen op klanten wegens verschuldigde leasetermijnen (zogenaamde “Uitgesloten Vorderingen”) niet behoeft te cederen omdat die vorderingen aan Care4Lease verpand moeten worden, maar dat zij vorderingen wegens de verkoop van auto’s, dus vorderingen óp Care4Lease, wel moet cederen. De factoringovereenkomst geeft dus volgens de e-mail van [gedaagde 4] van 22 april 2024 de bedoeling van partijen wél juist weer: [gedaagde 1] moest haar vorderingen op Care4Lease gaan cederen.
3.7.
Ook [getuige 2] verklaart dat het na ondertekening van de factoringovereenkomst de bedoeling was dat [gedaagde 1] vorderingen aan ECP Factoring zou gaan cederen:
“U houdt mij voor mijn e-mail van 28 maart 2019 aan [persoon C] (in productie 33 van ECP) waarin ik vraag om een voorbeeld van een cessietekst. U vraagt mij waarom ik daarom vroeg. Ik vroeg dat omdat er op dat moment nog sprake van was dat we wel zouden gaan factoren. Later bleek dat dat niet kon. ECP wilde dat we voor de facturen van de voertuigen die we aan Care4Lease stuurden een aparte nummering zouden hanteren die anders was dan de nummering van de facturen van de maantermijnen die we aan de klanten stuurden. De bedoeling was dan dat de ene soort facturen wel gefactored zou worden en de ander niet, maar uiteindelijk bleek dat allebei niet kon.”
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat niet bewezen is dat het bij ondertekening van de factoringovereenkomst de bedoeling van partijen was om geen uitvoering te geven aan die overeenkomst. Evenmin is tegenbewijs van die strekking geleverd.
3.9.
[gedaagde 4] heeft als getuige ook het volgende verklaard:
“De factoringovereenkomst zoals die is opgeschreven, kon niet worden nagekomen. In de eerste plaats omdat de facturen al waren verpand aan een andere financier, Care4Lease, en in de tweede plaats omdat Care4Lease de facturen van [gedaagde 1] altijd direct betaalde zodat er niets te factoren viel.”
Volgens deze verklaring was nakoming van de factoringovereenkomst door [gedaagde 1] onmogelijk omdat al haar vorderingen al verpand waren. Ook gedaagden hebben dat bepleit. Dit strookt echter niet met de feiten. [gedaagde 1] had twee soorten vorderingen: vorderingen op Care4Lease als gevolg van aan Care4Lease verkochte auto’s, en vorderingen op klanten in verband met aan die klanten geleaste auto’s. Van die laatste vorderingen staat vast dat ze niet gecedeerd mochten worden omdat ze verpand moesten worden aan Care4Lease/Bovemij (dit is ook zo opgenomen is de allonge bij de factoringovereenkomst). Maar op de vorderingen op Care4Lease uit hoofde van verkoopfacturen voor verkochte auto’s rustte geen cessieverbod; deze vorderingen mocht [gedaagde 1] dus vrijelijk cederen aan ECP Factoring (en moest zij ook cederen aan ECP Factoring volgens de allonge bij de factoringovereenkomst). De verklaring van [gedaagde 4] dat de factoringovereenkomst niet kon worden nagekomen door [gedaagde 1] , is dus niet juist.
3.10.
Volgens de in 3.9 geciteerde verklaring van [gedaagde 4] leenden de vorderingen van [gedaagde 1] zich ook niet voor factoring/bevoorschotting omdat het (zeer) kortlopende vorderingen waren. [getuige 2] heeft een soortgelijke verklaring afgelegd:
“Er kon niet gefactored worden omdat de verkoopfacturen van de voertuigen door Care4Lease altijd binnen een dag betaald werden en omdat de facturen voor de leasetermijnen naar de klant een betaaltermijn van maar vijf dagen hadden.”
Volgens gedaagden was het, mede vanwege die korte looptijd van de facturen van [gedaagde 1] , voor partijen een vaststaand gegeven dat geen uitvoering zou worden gegeven aan de factoringovereenkomst. Dat de verkoopfacturen van [gedaagde 1] doorgaans een korte looptijd hadden, maakt echter niet dat ECP Factoring geen belang had bij cessie van die vorderingen. Door een openbare cessie, dus mét mededeling aan de debiteuren (zoals afgesproken in de factoringovereenkomst) zou immers zeker gesteld worden dat Care4Lease uitsluitend bevrijdend kon betalen op de door ECP Factoring aangewezen rekening. De overeengekomen cessie bood ECP Factoring zo bescherming tegen het “omleiden” van de betalingen van Care4Lease door [gedaagde 1] . Dat Care4Lease doorgaans snel betaalde, betekent dus niet dat [gedaagde 1] ervan uit mocht gaan dat de cessieverplichting geen gelding had.
3.11.
[getuige 4] , die in 2019 bij ECP Factoring belast was met het doen van uitbetalingen richting klanten, heeft over de wijze van financiering van [gedaagde 1] door ECP Factoring het volgende verklaard:
“Standaard is dat wij uitbetalingen deden voor de klant op basis van facturen, dat is het factoringgedeelte, maar we deden ook wel betalingen op grond van overboekingsverzoeken waar geen factuur aan ten grondslag lag. Die betalingen op grond van overboekingsverzoeken werden dan later verrekend met uitbetalingen die we moesten doen op grond van ingediende facturen. Wanneer ik spreek over ‘wij’ dan bedoel ik ECP Nederland B.V.. Begin 2019 hadden wij ook zo’n rekening voor [gedaagde 1] . Vanaf die rekening betaalden wij overboekingsverzoeken die [gedaagde 1] indiende. Bij mijn weten werden er op dat moment geen uitbetalingen op grond van ingediende facturen gedaan. Bij mijn weten hebben wij ook later nooit facturen van [gedaagde 1] bevoorschot. Er werden alleen maar betalingen op grond van overboekingsverzoeken gedaan. Althans, dat is wat ik weet. Ik had niet een dusdanig hoge positie dat ik alles zag wat er in het bedrijf gebeurde.”
3.12.
Volgens deze verklaring is in de wijze van financiering van [gedaagde 1] door ECP Factoring na de ondertekening van de factoringovereenkomst geen verandering gekomen, in die zin dat na die ondertekening nog steeds werd gefinancierd op basis van overboekingsverzoeken (verzoeken tot betaling aan schuldeisers van [gedaagde 1] ) en niet op basis van ingediende facturen. Dit is bevestigd door [getuige 5] , die in 2019 als adviseur betrokken was bij de ECP-groep. Zij heeft verklaard dat [gedaagde 1] haar geld op basis van overboekingsverzoeken kreeg. En [getuige 3] heeft verklaard:
“ [gedaagde 1] stuurde gewoon overboekingsverzoeken in en die werden dan uitbetaald. Bij [gedaagde 1] werd dus gewoon op basis van de vraag naar geld uitbetaald en niet op basis van de beschikbaarheid daarvan”.
3.13.
Volgens gedaagden had deze wijze van financiering níet als grondslag de factoringovereenkomst, en is dus ook door ECP Factoring geen uitvoering gegeven aan de factoringovereenkomst. Zij miskennen daarmee echter dat de mogelijkheid van het honoreren van betalingsverzoeken zonder voorafgaande cessie van vorderingen, dus het verstrekken van voorschotten, uitdrukkelijk is vastgelegd in artikel 5.7 van de factoringovereenkomst. In dat artikel staat onder meer:
“[…] ECP kan een voorschot verstrekken aan Opdrachtgever op Vorderingen die zij nog van Opdrachtgever zal overnemen. Dat voorschot wordt dan onderdeel van het Factoringplafond en het saldo, zodat deze Overeenkomst, de Algemene Voorwaarden, de Bijlagen en de Pandakte van toepassing zijn op dat voorschot. […]”
3.14.
De factoringovereenkomst heeft aan de praktijk van het betalen op overboekingsverzoeken dus een formele basis gegeven. Het uitbetalen op grond van overboekingsverzoeken (zonder voorafgaande cessie van vorderingen) was ook niet ongebruikelijk, blijkt uit de verklaring van [getuige 4] . Ook [getuige 5] heeft verklaard dat het financieren op basis van overboekingsverzoeken “niet uniek” was. Uit het feit dat ECP Factoring betalingen verrichtte zonder voorafgaande cessie van vorderingen kan dus niet worden afgeleid dat ECP Factoring geen uitvoering heeft gegeven of heeft willen geven aan de factoringovereenkomst.
3.15.
[gedaagde 4] heeft ook verklaard:
“Toen de factoringovereenkomst eenmaal getekend was veranderde er niets in onze wijze van factureren. De facturen van [gedaagde 1] werden meestal door mijn broer [getuige 2] opgemaakt. Die maakte de facturen gewoon zoals voorheen zonder cessietekst op en zo werden de facturen dan naar de klant gestuurd. ECP heeft bij mij nooit gereclameerd over het feit dat er geen cessietekst op onze facturen stond en bij mijn weten hebben ze dat ook niet bij iemand anders binnen [gedaagde 1] gedaan.”
En [getuige 2] heeft verklaard:
“Na de ondertekening van de factoringovereenkomst werden er geen vorderingen gecedeerd door [gedaagde 1] . Dat kon in feite ook niet want de vorderingen waren verpand aan Care4Lease.”
en:
“Wij maakten de facturen. Wij hadden daar een computerprogramma voor, ‘Carwise’, en daar kwamen de facturen kant en klaar als pdf uit. De facturen gingen dan ook automatisch naar de klant. Daar stond dan geen cessietekst op. Wij stuurden die facturen ook naar ECP en daar werd vervolgens een cessietekst op de facturen geprint zodat zij voor de administratie een factuur met cessietekst hadden.”
Volgens deze verklaringen heeft [gedaagde 1] na de ondertekening van de factoringovereenkomst nooit een cessietekst op haar (verkoop)facturen geprint, en gebeurde dat met (stilzwijgende) instemming van ECP Factoring. Uit de feiten blijkt echter dat ECP Factoring wel degelijk om facturen met cessietekst gevraagd, zoals hierna zal worden toegelicht.
3.16.
De factoringovereenkomst is op 6 maart 2019 getekend. Op 26 maart 2019 schrijft [getuige 3] aan onder anderen [getuige 2] :
“Allen,
Vanmorgen hebben wij met elkaar gesproken over de facturatie vanuit [gedaagde 1] . Vanuit ECP was aangegeven dat een aantal zaken in de facturatie nog niet op een juiste wijze ingeregeld waren. Gezamenlijk hebben wij de routing nu vastgesteld.
Afgesproken is:
- alle facturen worden bij ECP in het platform ingebracht.
- ECP ontvangt afschrift van alle verzonden facturen (zodat een bewijs is dat de facturen ook verzonden zijn en opgevolgd kunnen worden).
- onderzocht wordt of de termijn (lease) facturen een andere nummering kunnen krijgen waardoor deze op een eenvoudige wijze gesepareerd kunnen worden. Deze facturen zullen niet bevoorschot worden. Wel zal hierop de incasso plaatsvinden, Deze worden op de 'on hold' gezet en zullen na ontvangst doorgestort worden.
- overige facturen worden cf. eisen van ECP naar ECP verzonden en kunnen daarna bevoorschot worden. […]”
[getuige 3] heeft als getuige over deze e-mail verklaard:
“Eén van die afspraken was dat de facturen die geen leasefacturen waren conform de eisen van ECP naar ECP verzonden zouden worden en daarna bevoorschot zouden worden. Ik heb dat geschreven omdat ik wilde dat het allemaal formeel juist gedaan zou worden. Het was mijn bedoeling dat op die facturen van [gedaagde 1] de cessietekst geprint zou worden en dat die facturen met de cessietekst erop door [gedaagde 1] naar de klanten verstuurd zouden worden. “
Als vervolg op deze e-mail schrijft mevrouw [persoon C] van ECP Factoring op 28 maart 2019 aan dezelfde groep:
“Kunnen wij een update ontvangen over een separate nummering voor de leasetermijnen?
Daarnaast is er onduidelijkheid over de cessietekst op de facturen. Volgens mij moet op alle facturen vanaf 105 de cessietekst behalve de leasetermijnen. Klopt dat?”
In antwoord op die e-mail schrijft [getuige 2] op dezelfde dag:
“zou je mij even een voorbeeld willen sturen van die cessietekst? Dan kunnen wij dat in het systeem zetten.
Lease termijn apart nummeren moeten we regelen met de leverancier van de software, die kunnen dat.”
Mevrouw [persoon C] reageert op dezelfde dag met:
“Hierbij de cessietekst:
De vordering en/of de inningsbevoegdheid die uit deze factuur voortvloeit, is in juridische zin overgedragen aan ECP Factoring BV. U kunt deze factuur uitsluitend bevrijdend betalen op [rekeningnummer] ten name van Stichting ECPay. Deze mededeling dient beschouwd te worden als een mededeling in de zin van artikel 3:94 BW dan wel artikel 3:246 BW.”
Op 30 maart 2019 schrijft [getuige 2] :
“ik zal de facturen genummerd vanaf 105 van de cessietekst voorzien waar nodig, maandag zullen alle op het platform geuploade facturen hiervan voorzien zijn. […]”
Op dinsdag 2 april 2019 schrijft mevrouw [persoon C] van ECP Factoring:
“Wij hebben facturen bij concept staan die geen cessietekst bevatten, terwijl dat wel zouden moeten. Het zijn facturen na 105 en betreffende bijv verkoop van auto's (geen leasetermijn). Een aantal voorbeelden zijn factuur 122, 118 en 119. Graag de facturen aanleveren inclusief cessietekst.”
En dezelfde dag reageert [getuige 2] met:
“deze ben ik naar [persoon D] door aan het mailen, wij kunnen zelf niet meer bij de facturen wanneer deze eenmaal geupload zijn. Heb dit juist vanmorgen met [persoon D] besproken.”
3.17.
Uit het hiervoor geciteerde e-mailverkeer blijkt dat ECP Factoring, anders dan [gedaagde 4] heeft verklaard, wel degelijk heeft gereclameerd over het feit dat er geen cessietekst op de facturen met betrekking tot de verkoop van auto’s stond. ECP Factoring heeft [gedaagde 1] verzocht om alle facturen met betrekking tot de verkoop van auto’s vanaf nummer 105 van de cessietekst te voorzien, en [getuige 2] heeft namens [gedaagde 1] bevestigd dat hij dit zou doen.
3.18.
Over zijn e-mail van 2 april 2019 heeft [getuige 2] als getuige het volgende verklaard:
“ [persoon E] houdt mij voor de e-mail van [persoon C] aan mij van 2 april 2019 en mijn reactie daarop van dezelfde datum. Deze beide e-mails bevinden zich in productie 33 van ECP. Ik verklaar dat ik met die reactie bedoelde dat ECP zelf de cessietekst op de facturen moest zetten en dat ik dat niet zou doen. Ik wist dat ECP een cessietekst op de facturen zou zetten, maar ik wist dat er wel meer gerommeld werd bij ECP. De facturen waar we het over hebben waren overigens al betaald. Daaruit blijkt uit naar mijn mening dat er van factoring geen sprake was.”
Deze verklaring doet niet af aan het feit dat ECP Factoring, anders dan [gedaagde 4] heeft verklaard, wel degelijk heeft gereclameerd over het feit dat er geen cessietekst op de facturen met betrekking tot de verkoop van auto’s stond. Dat het de bedoeling was dat ECP Factoring zelf de cessietekst op de facturen zou zetten, wordt door geen enkele andere getuigenverklaring bevestigd en wordt tegengesproken door de e-mail van [getuige 2] zelf van 30 maart 2019, waarin hij schrijft dat hij “de facturen vanaf 105 van de cessietekst zal voorzien waar nodig”. ECP Factoring heeft er dus niet (stilzwijgend) mee ingestemd dat [gedaagde 1] verkoopfacturen zonder cessietekst verzond.
3.19.
Uit al het voorgaande volgt dat het in 2.3 bedoelde (tegen) bewijs niet is geleverd. Daarmee staat vast dat tussen partijen een overeenkomst met de inhoud van de factoringovereenkomst tot stand is gekomen.
De gevolgen van de bewijswaardering voor de vorderingen in conventie
3.20.
Omdat vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst met de inhoud van de factoringovereenkomst tot stand is gekomen, is [gedaagde 1] , naast het negatieve saldo van € 526.395,61, ook de bedragen verschuldigd waar ECP Factoring op grond van de factoringovereenkomst aanspraak op kan maken. De factoringovereenkomst is immers niet vernietigbaar wegens dwaling of bedrog, het beroep van ECP Factoring op de factoringovereenkomst is ook niet onrechtmatig of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, en aan gedaagden komt geen beroep op opschorting of verrekening toe. Dit volgt uit 4.12, 4.13 en 4.14 van het tussenvonnis.
3.21.
[gedaagde 1] is op grond van de factoringovereenkomst aan contractuele boetes een totaal van € 48.750,- aan ECP Factoring verschuldigd. Zoals overwogen in 4.24 van het tussenvonnis, heeft [gedaagde 1] Care4Lease bewogen om dertien facturen die aan ECP Factoring gecedeerd hadden moeten worden, te betalen op een andere rekening dan de door ECP Factoring aangewezen rekening. Daarmee heeft [gedaagde 1] in strijd gehandeld met artikel 7.4 van de factoringovereenkomst en heeft zij, zoals overwogen in 4.25 van het tussenvonnis, op grond van artikel 17 van de bij de factoringovereenkomst behorende algemene voorwaarden, dertien keer een boete van € 3.750,- verbeurd. Dat is een totaalbedrag van € 48.750,-.
3.22.
[gedaagde 1] moet ook de beheerskosten, het factorloon en de toeslagen (hierna: de contractuele vergoedingen) betalen die ECP Factoring heeft gefactureerd op grond van bijlage 1 bij de factoringovereenkomst. Dit betreft een bedrag van € 53.251,51. Dat [gedaagde 1] op enig moment uit het kantoorpand van ECP is vertrokken, doet voor de verschuldigdheid van deze vergoedingen niet ter zake; het betreft immers geen vergoedingen die verband houden met het (mede)gebruik van dat pand. Ook doet niet ter zake dat, zoals de overige gedaagden hebben aangevoerd, na 17 april 2019 geen betalingen meer hebben plaatsgevonden. Immers, gesteld noch gebleken is dat de door ECP Factoring in rekening gebrachte vergoedingen betrekking hebben op betalingen na 17 april 2019. [gedaagde 1] is dus, naast het negatieve saldo van € 526.395,61 genoemd in 4.8 van het tussenvonnis en de boetes van € 48.750,- ook € 53.251,51 ter zake van de contractuele vergoedingen aan ECP Factoring verschuldigd. Daarmee komt de totale hoofdsom die [gedaagde 1] aan ECP Factoring verschuldigd is op het door ECP Factoring gevorderde bedrag van € 628.397,12.
3.23.
Dat partijen gebonden zijn aan de factoringovereenkomst betekent ook dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schuld. Dit is immers zo bepaald in artikel 5.9 van de factoringovereenkomst. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn dus met [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van € 628.397,12.
3.24.
Omdat de procedure in conventie tussen ECP Factoring en [gedaagde 1] is geschorst, zullen in dit vonnis alleen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk tot betaling van het bedrag van € 628.397,12 worden veroordeeld. In de procedure tussen ECP Factoring en [gedaagde 1] zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3.25.
De in de factoringovereenkomst opgenomen persoonlijke garantie van [gedaagde 4] is, zoals overwogen in 4.18 van het tussenvonnis, rechtsgeldig vernietigd, zodat de rechtbank de vordering tegen [gedaagde 4] in conventie zal afwijzen.
Wettelijke rente
3.26.
ECP Factoring maakt in conventie aanspraak op vergoeding van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een deel van het door haar gevorderde bedrag, namelijk over € 238.475,88, met ingang van 17 augustus 2019. Tegen deze vordering is geen specifiek verweer gevoerd zodat deze vordering als niet, althans onvoldoende betwist, tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zal worden toegewezen.
Proceskosten in conventie
3.27.
Omdat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in conventie jegens ECP Factoring in het ongelijk worden gesteld, moeten zij de proceskosten (inclusief nakosten) van ECP Factoring betalen. Die proceskosten worden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 3.533,00
- salaris advocaat € 15.759,00 (4,5 punten × tarief VII)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in 4.2)
Totaal € 19.576,73
3.28.
De beslagen die ECP Factoring ten laste van [gedaagde 1] heeft gelegd, zijn niet nietig, onnodig of onrechtmatig. ECP Factoring heeft dus op grond van artikel 706 Rv. in beginsel recht op vergoeding van haar beslagkosten jegens [gedaagde 1] . Zij kan die beslagkosten ook verhalen op [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . De beslagkosten zijn immers een gevolg van de niet-nakoming door [gedaagde 1] van de factoringovereenkomst, en volgens artikel 5.9 van de factoringovereenkomst zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor dergelijke kosten. De beslagkosten bedragen volgens ECP Factoring € 3.862,79 plus
€ 6.009,46 voor salaris advocaat, dus een totaal van € 9.872,25. Dit bedrag is niet betwist. Voor salaris advocaat in verband met een conservatoir beslag plus rekest geldt echter het liquidatietarief van 1 punt x het toepasselijke tarief, dus in dit geval een bedrag van € 3.502,00, zodat de rechtbank [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zal veroordelen tot betaling van (€ 3.862,79 + € 3.502,00 =) € 7.364,76 aan beslagkosten.
3.29.
De totale proceskosten, inclusief beslagkosten, waarin [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden veroordeeld, bedragen dus (€ 19.576,73 + € 7.364,76 =) € 26.941,49. De gevorderde wettelijke rente over die proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in 4.2.
3.30.
ECP Factoring wordt in conventie jegens [gedaagde 4] in het ongelijk gesteld en moet daarom in beginsel de proceskosten van [gedaagde 4] in conventie betalen. Omdat [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] dezelfde advocaat hebben en grotendeels dezelfde verweren hebben gevoerd, gaat de rechtbank er echter van uit dat [gedaagde 4] geen eigen proceskosten heeft gemaakt. Er is dus geen grond voor een proceskostenveroordeling van ECP Factoring.
De gevolgen van de bewijswaardering voor de vorderingen in reconventie
3.31.
Nu vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst met de inhoud van de factoringovereenkomst tot stand is gekomen, zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen, met uitzondering van de gevorderde verklaring voor recht dat de garantie van [gedaagde 4] rechtsgeldig is vernietigd. Dit volgt uit 4.28 tot en met 4.34 van het tussenvonnis.
Proceskosten in reconventie
3.32.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden in conventie jegens ECP Factoring in het ongelijk gesteld en moeten dus de proceskosten (inclusief nakosten) van ECP Factoring betalen. Die proceskosten zijn dezelfde als de proceskosten van ECP Factoring in conventie, met uitzondering van de kosten van de conclusie van antwoord in reconventie (1 punt). De proceskosten van ECP Factoring in reconventie worden daarom begroot op:
- salaris advocaat € 3.502,00 (1 punt × tarief VII)
- nakosten
€ 100,00
Totaal € 3.602,00
3.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in 4.8.
3.34.
ECP Factoring wordt in reconventie jegens [gedaagde 4] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom in beginsel de proceskosten van [gedaagde 4] in reconventie betalen. Omdat [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] dezelfde advocaat hebben en grotendeels dezelfde vorderingen in reconventie hebben ingesteld en daar grotendeels dezelfde stellingen aan ten grondslag hebben gelegd, gaat de rechtbank er echter van uit dat [gedaagde 4] geen eigen proceskosten in reconventie heeft gemaakt. Er is dus geen grond voor een proceskostenveroordeling van ECP Factoring.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
4.1.
veroordeelt FGP en [gedaagde 3] hoofdelijk tot betaling van € 628.397,12 aan ECP Factoring, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een gedeelte van dat bedrag groot € 238.475,88 vanaf 17 augustus 2019 tot aan de dag van volledige betaling van dat gedeelte;
4.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk in de proceskosten van ECP Factoring, inclusief beslagkosten, vastgesteld op € 26.941,49, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis, en te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijs het meer of anders gevorderde tegen [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] af;
4.5.
houdt in de procedure tussen ECP Factoring en [gedaagde 1] iedere verdere beslissing aan en verwijst die procedure naar de parkeerrol van 4 maart 2026;
i
n reconventie
4.6.
verklaart voor recht dat de persoonlijke garantstelling van [gedaagde 4] in de factoringovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk in de proceskosten van ECP Factoring, vastgesteld op € 3.602,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van dit vonnis;
4.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst het meer of anders gevorderde af
.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
3246/2334/3310