ECLI:NL:RBROT:2025:6691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
83-033303-22 / 25-010994
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex art. 552a Sv betreffende beslag op bankrekening in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 mei 2025 een beschikking gegeven naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het klaagschrift is ingediend op 24 april 2025 en betreft een verzoek tot opheffing van beslag op een bankrekening van de klager, die wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrift. De klager heeft verzocht om het beslag op te heffen tot een bedrag van € 150.000,- om zich te kunnen verweren in een civiele procedure. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag, terwijl de Stichting, die zich als benadeelde partij heeft gepresenteerd, zich verzet tegen opheffing van het beslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van de klager bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan de strafvorderlijke belangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en het beslag op de bankrekening opgeheven tot een bedrag van € 150.000,- ten behoeve van de rechtsbijstand van de klager in de civiele procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf
Parketnummer: 83-033303-22
Raadkamernummer: 25-010994
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer, op het klaagschrift van:

[naam klager] , klager,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
voor deze zaak domicilie kiezende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] ,
op het kantoor van zijn advocaten J.S. Spijkerman en B.F.M. de Koning.

Procedure

Op 24 april 2025 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
Het klaagschrift is op 14 mei 2025 en op 27 mei 2025 door de raadkamer in het openbaar behandeld.
Op de zitting van 14 mei 2025 zijn de officier van justitie T.H. Slieker, de klager en zijn advocaten gehoord. Het onderzoek op de zitting is toen voor onbepaalde tijd geschorst, om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Op de zitting van 27 mei 2025 zijn gehoord: de officier van justitie T.H. Slieker, de klager en zijn advocaten, en als belanghebbenden de Stichting [naam stichting] (hierna: de Stichting), vertegenwoordigd door [persoon A] en bijgestaan door hun advocaat T. Fuchs.
De belanghebbenden Randstadgroep Nederland BV en Coolblue BV zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen. Op 26 mei 2025 heeft de Staat der Nederlanden, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) zich per brief aan de rechtbank kenbaar gemaakt als belanghebbende in de procedure.

Belanghebbende

VWS wordt door de rechtbank niet als belanghebbende aangemerkt. De rechtbank onderkent dat VWS zich als slachtoffer/benadeelde partij zou kunnen voegen in de strafzaak tegen de klager. Dit enkele gegeven is onvoldoende om VWS op dit moment als belanghebbende aan te merken. Dat daarnaast een civielrechtelijke procedure tegen de klager aanhangig is bij het gerechtshof Amsterdam waarin VWS stelt een vordering te hebben op de klager op basis van onder meer bedrog, dwaling en/of onrechtmatige daad maakt dat niet anders.

Feiten

Er ligt beslag op onder andere de bankrekening bij Van Lanschot/Kempen met bankrekeningnummer: [rekeningnummer] t.n.v. [naam] (saldo: € 1.334.840,71). [naam BV] is de persoonlijke houdstermaatschappij van de klager.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv en op grond van artikel 94a Sv.
Dit beslag is gelegd in het kader van de onder het hierboven genoemde parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de klager. Hij wordt verdacht van - kort gezegd - het medeplegen van:
oplichting van Randstad Groep Nederland BV,
valsheid in geschrift in relatie tot Coolblue BV,
oplichting van [persoon B] ,
oplichting van (medewerkers van) het ministerie van VWS en/of Mediq Nederland BV en/of het LCH voor EUR 100.800.000 althans EUR 20.767.513 (subsidiair ten laste gelegd als verduistering)
valsheid in geschrift in relatie tot VWS en/of Mediq en/of LCH.

Standpunt klager, officier van justitie en belanghebbende

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag op de genoemde bankrekening tot een bedrag van € 150.000,- , zodat de klager in staat is om zich in de civiele procedure in hoger beroep in rechte te kunnen verweren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag, omdat het belang van de klager bij opheffing van het beslag niet opweegt tegen het belang van Strafvordering en het belang van de Stichting bij voortduring van het beslag.
De Stichting verzet zich tegen opheffing. Zij is benadeelde partij, stelt redelijkerwijs rechthebbende te zijn en maakt aanspraak op het beslagen vermogen.

Beoordeling klacht

Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Strafvorderlijk belang
Bij beoordeling van een klaagschrift over een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag moet de rechter onderzoeken of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter - voor zover hier van belang - de verbeurdverklaring zal bevelen.
Bij de beoordeling van een klaagschrift over een beslag op grond van artikel 94a, eerste, tweede of derde lid, Sv moet de rechter onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde respectievelijk vierde categorie kan worden opgelegd. Vervolgens moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter aan de verdachte een geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of een verplichting tot betaling aan de staat van een schadevergoeding voor het slachtoffer zal opleggen.
De strafvorderlijke belangen bij het beslag beperken zich hiertoe.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van verdenking van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde respectievelijk vierde categorie kan worden opgelegd. Daarnaast stelt de rechtbank - met de officier van justitie en klager - vast dat het op dit moment niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, aan de verdachte een geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel of de verplichting tot betaling aan de staat van een schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer zal opleggen.
Bij die stand van zaken is de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de beantwoording van die vraag zal de rechtbank het belang van de klager en de strafvorderlijke belangen bij voortduring van het beslag afwegen.
De klager heeft verzocht om het beslag voor een bedrag van € 150.000,- op te heffen. Het recht om een eerlijk proces te kunnen voeren in de civiele procedure is een fundamenteel recht van de klager dat is vastgelegd in art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet. Het recht op toegang tot de rechter ziet niet alleen op het recht om een geschil aan de rechter voor te leggen, maar ook op het recht om ten aanzien van een bepaald geschil als verwerende partij bij de rechter verweer te voeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager zich in de civiele procedure als gedaagde moet verweren tegen een vordering van ruim twintig miljoen euro, terwijl wordt verzocht om het beslag voor een geldbedrag van € 150.000,- op te heffen en het beslag voor het overige, ook op andere bankrekeningen, gehandhaafd blijft.
Door de officier van justitie is dit persoonlijke belang van de klager onderkend. Ter zitting met woorden en eerder met daden door een deel van het beslag op te heffen voor de kosten van rechtsbijstand in de civiele procedure in eerste aanleg. Tot slot is gebleken dat er geen andere mogelijkheden zijn om de rechtsbijstand in de civiele procedure te financieren.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van klager zwaarder weegt dan de strafvorderlijke belangen bij voortduring van het beslag en dat volledige voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De door de Stichting gestelde belangen maken dit niet anders. Anders dan de Stichting stelt is zij – bij de huidige stand van de civiele procedure – geen redelijkerwijs rechthebbende op het geld in de zin van artikel 116 lid 4 Sv. Ook is niet aannemelijk geworden dat zij civielrechtelijk executoriaal beslag heeft gelegd. Zij kwalificeert op dit moment dus niet als derde in de zin van artikel 119 lid 4 Sv en kan ook op die grond niet als redelijkerwijs rechthebbende worden gezien.
De rechtbank verklaart daarom het beklag gegrond en beveelt het beslag op voornoemde bankrekening op te heffen tot een bedrag van € 150.000,- ten behoeve van de financiering van de rechtsbijstand van de klager in de civiele procedure in hoger beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beklag gegrond;
- beveelt de opheffing van het beslag op de bankrekening van [naam BV] . bij Van Lanschot/Kempen met bankrekeningnummer: [rekeningnummer] tot een bedrag van € 150.000,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mr. C. Sikkel en mr. J. van de Klashorst, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Dijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.