ECLI:NL:RBROT:2025:6723

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
ROT 24/1535
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding werknemer wegens niet opgelegde loonsanctie aan werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een werknemer, die zich ziek had gemeld en een uitkering had aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De werknemer had het UWV verzocht om schadevergoeding omdat er geen loonsanctie aan zijn werkgever was opgelegd, ondanks dat het UWV had vastgesteld dat de werkgever onvoldoende had gedaan aan de re-integratie. Het UWV had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er volgens hen nog geen schade was geleden. De rechtbank heeft het verzoek van de werknemer afgewezen, omdat deze niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat de werknemer niet had onderbouwd dat hij recht had op een hogere schadevergoeding dan het UWV had vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden door het niet opleggen van een loonsanctie aan zijn werkgever. De uitspraak benadrukt dat voor schadevergoeding moet worden aangetoond dat er daadwerkelijk schade is geleden en dat deze schade verband houdt met het onrechtmatig besluit van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/1535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [plaatsnaam], verzoeker,

(gemachtigde: [naam 1]),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: [naam 2]).

Samenvatting

De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding van verzoeker (werknemer) af wegens het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. Het door verzoeker ingenomen standpunt dat hij schade heeft geleden is onvoldoende aannemelijk geworden.

Procesverloop

Met het besluit van 9 januari 2024 heeft het UWV het verzoek van verzoeker om schadevergoeding afgewezen, omdat aan schadevergoeding nog niet wordt toegekomen.
Verzoeker heeft bij de rechtbank een verzoek tot schadevergoeding ingediend.
Het UWV heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het UWV deelgenomen. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Totstandkoming van het schadebesluit

1. Verzoeker, laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bezorgdienst (koerier), heeft zich op 12 oktober 2020 ziek gemeld. Hij heeft aansluitend op een re-integratietraject op 20 juli 2022 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) bij het UWV ingediend. Aan verzoeker is een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en derhalve geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.1.
In verband met de aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de werkgever niet voldoende heeft gedaan om verzoeker te re-integreren en daartoe geen deugdelijke grond heeft. Hoewel het UWV concludeert dat de werkgever onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van verzoeker, heeft hij aan werkgever geen loondoorbetalingsverplichting opgelegd, omdat het UWV de werkgever hierover niet voor het einde van wachttijd had geïnformeerd.
2. Het UWV heeft met het besluit van 9 januari 2024 het verzoek om schadevergoeding beoordeeld en afgewezen, omdat zich nog geen (loon)schade heeft voorgedaan. Verzoeker heeft tot 1 december 2022 loon ontvangen en is aansluitend daarop in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering ter hoogte van 70% van zijn dagloon, die zonder tussentijdse wijzigingen voortduurt tot 30 november 2024.

Standpunt verzoeker

3. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij verzoekt dat een bedrag aan schade van in totaal € 20.947,55 netto wordt toegekend. Deze schade bestaat uit:
- loonschade van 90% loon in het derde ziektejaar, omdat hij ook 90% ontving in zijn tweede jaar en hij per 1 september 2023 geen auto van de zaak meer had, waardoor zijn loon geen bijtelling en aftrek meer van de auto had (€ 2.133,50 bruto per maand, netto
€ 1.571,51, exclusief de cao-verhoging van 2% en in totaal € 18.340,53), en,
- vakantiedagen die hij in zijn derde ziektejaar zou hebben opgebouwd (146,47 uur aan wettelijk verlof en 124,5 uur aan bovenwettelijk verlof per jaar, wat in totaal uitkomt op 271 uur per jaar, omgerekend naar zijn netto uurloon van € 9.62 komt dit op een netto loonschade van € 2.607,02), en,
- de schade die is opgelopen door het eerder ingaan van zijn WW-recht en die niet in mindering gebracht kan worden. Bij een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever was zijn WW-uitkering niet eerder dan 10 oktober 2023 ingegaan.

Beoordeling door de rechtbank

4. Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. Niet in geschil is dat het UWV een loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever van verzoeker had moeten opleggen en dat dit ten tijde van het beoordelen van een recht op een WIA-uitkering niet meer mogelijk was, omdat het UWV de werkgever hierover niet voor het einde van de wachttijd had geïnformeerd. Het UWV erkent ook schadeplichtig te zijn voor geleden schade, maar stelt zich op het standpunt dat de door verzoeker gestelde schade niet aannemelijk is geworden.
6. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
6.1.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk moet terugbrengen in de toestand waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [2]
De loonschade
7. In de uitspraak van 9 december 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) overwogen dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie door het UWV aan de werkgever, de periode waarover door de werknemer eventueel schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. [3]
7.1.
In de hierboven genoemde uitspraak is overwogen dat er geen aanleiding is om het verzoek van een werknemer om loonschade te vergoeden ten gevolge van een ten onrechte niet opgelegde loonsanctie op andere wijze te benaderen dan het verzoek van een werkgever die stelt schade te hebben geleden wegens een ten onrechte opgelegde loonsanctie. Dat betekent dat het UWV bij de berekening van de aan een werknemer verschuldigde schadevergoeding als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd alleen 90% van het loon tot uitgangspunt hoeft te nemen als de werkgever daartoe op grond van de (collectieve) arbeidsovereenkomst verplicht is.
7.2.
Zoals uit de stukken blijkt zijn op de arbeidsovereenkomst van verzoeker met werkgever de SGS Personeelsregelingen van toepassing en is aan de rechtbank ter onderbouwing enkel één alinea toegezonden. In artikel 1.3.8.3. (Doorbetaling bij langdurige arbeidsongeschiktheid) is onder meer het volgende bepaald:
“ 1.3.8.3 Doorbetaling bij langdurige arbeidsongeschiktheid
Het beleid met betrekking lol doorbetaling bij langdurige arbeidsongeschiktheid is als volgt bepaald.
- Gedurende het eerste ziektejaar wordt het salaris voor 100% doorbetaald.
- Gedurende het tweede ziektejaar wordt bij volledige arbeidsongeschiktheid het salaris voor 90% doorbetaald, tenzij door de overheid nadere maatregelen worden gesteld m.b.t. de doorbetaling van het tweede ziektejaar (hoogte percentage).
- Indien er sprake is van grove schuld of grote nalatigheid van de werknemer, en/of de werknemer niet volledig meewerkt aan interne en/of externe re-integratie (Wet Poortwachter), dan wordt er 70% van hel vaste salaris doorbetaald, of kan de doorbetaling van loon zelfs worden stopgezet.”
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de uitleg van cao-bepalingen niet gebonden is aan hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd. Naar vaste rechtspraak dienen bepalingen uit cao’s te worden uitgelegd aan de hand van bewoordingen ervan, in het licht van de volledige tekst van de cao, waarbij mede acht geslagen kan worden op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden tekstinterpretaties zouden leiden.
7.4.
Vastgesteld wordt dat volgens de overgelegde personeelsregeling tijdens het eerste ziektejaar 100% aan loon wordt uitbetaald en in het tweede ziektejaar 90% aan loon wordt uitbetaald, behoudens nadere maatregelen. Uit de het aan de rechtbank toegezonden stuk kan niet worden vastgesteld of er in de regeling over het derde ziektejaar een hoger percentage dan 70% is bepaald. De Raad heeft al eerder overwogen dat wat de werkgever in het tweede ziektejaar heeft betaald niet zonder meer als maatgevend kan worden aangenomen voor het derde ziektejaar. [4] Er is geen aanleiding hier in dit geval anders over te oordelen. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat sprake was van een afdwingbare aanspraak richting zijn werkgever op betaling van meer dan 70% van het loon over het derde ziektejaar. Omdat verzoeker over deze periode uitkeringen van het UWV heeft ontvangen ter hoogte van (de eerste twee maanden 75% en daarna) 70% van zijn loon, moet worden geoordeeld dat de verzoeker gestelde schade over deze periode voor zover dit ziet op de 90% loon in het derde ziektejaar zich niet heeft voorgedaan.
8. Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een hoger maandloon omdat per 1 september 2023 geen sprake is van bijtelling en aftrek in verband met een auto van de zaak, overweegt de rechtbank dat verzoeker heeft aangevoerd dat hij dan na 1 december 2022 (datum ingang WW-uitkering) nog gebruik heeft gemaakt van de auto van de zaak, en daarmee dus tot ver in zijn derde ziektejaar.
De rechtbank volgt het standpunt van het UWV dat de stelling dat eiser gebruik kon maken van een auto van de zaak in het derde jaar niet onderbouwd is. Reeds om die reden kan dit onderdeel van het verzoek niet slagen. Indien eiser na 1 december 2022 nog gebruik kon maken van een auto van de zaak, ziet de rechtbank voorshands ook niet in hoe dit tot een afdwingbare schadevergoedingsaanspraak jegens het UWV zou kunnen leiden.
De vakantiedagen
9. Voor zover verzoeker vergoeding vordert van schade van € 2.607,02 aan gemiste vakantie-uren, volgt de rechtbank hem hierin niet. Uit vaste jurisprudentie volgt namelijk dat in het geval verzoeker in het derde ziektejaar in het kader van de re-integratie zou zijn belast met het verrichten van passende werkzaamheden, verondersteld mag worden dat er ook vakantiedagen zouden zijn opgenomen. [5] Nu verzoeker niet heeft onderbouwd dat hij in het derde ziektejaar redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen, heeft hij deze gestelde schade onvoldoende onderbouwd, zodat voor een vergoeding daarvan geen plaats is.
De ontvangen WW-uitkering
10. Verzoeker heeft in het verzoekschrift het standpunt ingenomen dat hij schade heeft geleden omdat zijn WW-recht eerder is ingegaan nu geen loonsanctie is opgelegd. Verzoeker heeft echter niet onderbouwd dat het eerder ingaan de van de WW-uitkering schade heeft veroorzaakt. Verzoeker heeft onvoldoende informatie verschaft, zoals zijn huidige situatie of het wel of niet hebben van inkomsten, om tot een beoordeling te komen. De rechtbank ziet daarom geen reden om de (eerder) ontvangen WW-uitkering als schade aan te merken.

Conclusie en gevolgen

11. Nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden, wijst de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding af. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA, geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering een wachttijd van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt op grond van het tweede lid van dit artikel de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Ingevolge artikel 65 van de WIA, beoordeelt het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de (ex-)werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
In artikel 26, tweede lid, van de WIA is bepaald: In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet (ZW) ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 25, elfde lid, van de WIA is bepaald dat het UWV de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de WIA en de ziekengeldsanctie van artikel 26, tweede lid, van de WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de
(ex-) werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de WIA.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539
3.Zie de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.
4.Zie de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3786 en
5.Zie hiervoor eveneens de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248, r.o. 4.10.2.