ECLI:NL:RBROT:2025:6779

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
C/10/676807 / HA ZA 24-291
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in civiele procedure over schadevergoeding na brand op schip, verzoek om inzage in overeenkomsten

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, hebben de commanditaire vennootschap DC Orisant C.V. en de besloten vennootschap DC Orisant B.V. een incident aanhangig gemaakt tegen de besloten vennootschap WERKINA WERKENDAM B.V. Dit incident betreft een verzoek op grond van artikel 843a Rv (oud) om inzage in bepaalde overeenkomsten die relevant zijn voor de hoofdzaak, waarin Orisant c.s. Werkina aansprakelijk stellen voor schade die is ontstaan door een brand aan boord van het schip 'DC Orisant'. De rechtbank heeft op 4 juni 2025 vonnis gewezen in het incident, waarbij de vordering van Werkina om inzage in de vaststellingsovereenkomst is toegewezen, maar de vordering om inzage in de inbrengovereenkomst is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat Werkina een rechtmatig belang heeft bij de vaststellingsovereenkomst, omdat deze mogelijk bepalingen bevat die relevant zijn voor haar verweer in de hoofdzaak. De rechtbank heeft Orisant c.s. veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het vonnis een afschrift van de vaststellingsovereenkomst te verstrekken, op straffe van een dwangsom. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij de eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/676807 / HA ZA 24-291
Vonnis in incident ex artikel 843a Rv (oud) van 4 juni 2025
in de zaak van
1. de commanditaire vennootschap
DC ORISANT C.V.,
gevestigd te Goes,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DC ORISANT B.V.,
gevestigd te Goes,
3. de rechtspersoon naar Belgisch recht
DC INDUSTRIAL N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J. Smit te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WERKINA WERKENDAM B.V.,
gevestigd te Werkendam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.J. van de Velde te Rotterdam.
Eiseressen worden hierna DC Orisant C.V., DC Orisant B.V., DCI en (gezamenlijk) Orisant c.s. genoemd. Gedaagde wordt hierna Werkina genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2024, met producties E1 tot en met E25;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 5 augustus 2024, op grond waarvan partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • de akte houdende toelichting schade met aanvullende producties, tevens vermindering van eis van Orisant c.s., met producties E26 tot en met E34;
  • de brieven van de rechtbank van 7 november 2024 met daarin een zittingsagenda;
  • de akte houdende overlegging producties van Werkina, met producties 5 tot en met 7;
  • de spreekaantekeningen van partijen;
  • het verhandelde ter mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
  • de door Werkina overgelegde foto van de differentiaalbeveiligingsinstelling;
  • de e-mail van Werkina van 16 december 2024 met daarin hetgeen op 10 december 2024 aan Orisant c.s. is gestuurd (waaronder een foto van de schakelkast met de instelling van de differentiaalbeveiliging), met bijlagen;
  • de incidentele conclusie ex 843a Rv tevens antwoordakte, met producties 8 tot en met 13;
  • de akte na mondelinge behandeling van Orisant c.s.;
  • de conclusie van antwoord in het incident van Orisant c.s., tevens akte uitlaten producties.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

2.1.
De feiten
2.1.1.
De rechtbank neemt in dit incident de volgende feiten tot uitgangspunt.
2.1.2.
DC Orisant C.V. heeft het gebruiksrecht en de exploitatie verkregen van de grind sleephopperzuiger “DC Orisant” (hierna: het schip).
2.1.3.
DC Orisant B.V. is de beherende vennoot van de hiervoor genoemde commanditaire vennootschap.
2.1.4.
IHC Holland B.V. (hierna: IHC Holland) is de bouwer van het schip. Op 21 november 2016 hebben IHC Holland en IHC Finance (destijds geheten Orisant Finance) het scheepsbouwcontract gesloten. In de considerans van het scheepsbouwcontract staat, voor zover relevant, het volgende:
“II. upon Delivery of the Vessel to the Buyer, the Buyer has the intention to bring the right of enjoyment and the right of use of the Vessel into a limited partnership to be established and names Orisant C.V. (“CV”);
III. CV will thereupon conclude a time charter party with DC Industrial N.V. for a period of 15 yearsIV. (…) amongst others the following contracts have been or shall be entered into:
a.
Agreement for the establishment of the limited partnership (“Limited Partnership Agreement”) between the Buyer and DC Orisant B.V.;”
2.1.5.
De hiervoor bedoelde “Limited Partnership Agreement” is op 11 mei 2017 gesloten tussen DC Orisant B.V. en IHC Finance met als titel “CV Overeenkomst DC Orisant C.V.”. Op grond van deze overeenkomst zijn DC Orisant B.V. en IHC Finance een commanditaire vennootschap met elkaar aangegaan, met DC Orisant B.V. als beherend vennoot en IHC Finance als commanditaire vennoot. Het doel van het aangaan van deze commanditaire vennootschap was het exploiteren van het schip door het sluiten van een tijdbevrachtingsovereenkomst. Het recht van gebruik van het schip werd in de commanditaire vennootschap ingebracht door IHC Finance.
2.1.6.
DCI is medebestuurder en medeaandeelhouder (voor 40%) van DC Orisant B.V.. DCI is daarnaast de tijdbevrachter van het schip. Daaraan ligt een op 11 mei 2017 met DC Orisant C.V. gesloten tijdbevrachtingsovereenkomst ten grondslag.
2.1.7.
IHC Holland heeft voor de realisatie van de elektrotechnische installaties [bedrijf] ( [bedrijf] ) ingeschakeld. [bedrijf] heeft op haar beurt Werkina als onderaannemer ingeschakeld. [bedrijf] is op 2 mei 2018 failliet verklaard, waarna Werkina de werkzaamheden aan het schip heeft voortgezet.
2.1.8.
Het schip is op of omstreeks 28 november 2018 opgeleverd. Het schip is na oplevering ingezet voor de winning van zeegrind in Polen op de locatie
Midsjo bank, gelegen op 95 zeemijlen uit de Poolse kust in de Oostzee.
2.1.9.
Op 11 januari 2019 heeft het schip omstreeks 01:00 uur de haven van Gdansk verlaten. Die nacht rond 03:08 uur ontstond, op een positie van 13 zeemijlen uit de kust van Gdansk, als een gevolg van een knal of explosie een totale black-out op het schip. De elektriciteit aan boord van het schip is volledig weggevallen en het schip werd onbestuurbaar. Er was een brand in de schakelruimte ontstaan. Nadat deze brand onder controle was, bleek dat de gehele elektrische schakelruimte met alle zich daarin bevindende apparatuur schade had opgelopen.
2.1.10.
Het schip is na de brand met behulp van een plaatselijke sleepboot teruggesleept naar de haven van Gdansk waar het diezelfde dag is afgemeerd aan de kade bij het bedrijf DC Minerals.
2.2.
De vordering in de hoofdzaak en de aanleiding voor het incident ex 843a Rv
2.2.1.
Orisant c.s. vorderen om Werkina te veroordelen tot vergoeding van diverse schadeposten die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de elektriciteitsbrand in de schakelkastruimte van het schip. Die schade bestaat volgens Orisant c.s. (onder meer) uit een hogere verzekeringspremie, door DCI aan DC Orisant CV tijdens de reparatie van het schip doorbetaalde charter fees onder de tijdbevrachtingsovereenkomst en expertisekosten. Zij gronden hun vorderingen op onrechtmatige daad en betogen in de kern dat de 690V-installaties van generatoren 2 en 3 zonder enige vorm van kortsluitbeveiliging van de schakelkasten 2 en 3 en met een opzettelijke doorlussing van het relais van de AVR’s in alle vier de schakelkasten in bedrijf zijn gesteld en opgeleverd, en dat daardoor een zeer gevaarlijke situatie in het leven is geroepen, welk gevaar – een ongecontroleerde escalatie van een kortsluiting tot elektriciteitsbrand – zich op 11 januari 2019 heeft verwezenlijkt.
2.2.2.
Werkina heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak. Zij betwist de gestelde onrechtmatige daad. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat Werkina wel een onrechtmatige gedraging kan worden verweten, betoogt zij (heel kort samengevat) dat er geen causaal verband is tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de brand, dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste in artikel 6:163 BW, dat sprake is van eigen schuld van de bemanning van het schip bij het onder controle krijgen van de brand en dat haar in het kader van derdenwerking een beroep toekomt op exoneratiebedingen in de hoofdaannemingsovereenkomst (tussen IHC Holland en IHC Finance), in de Metaalunievoorwaarden en de IHC General Purchase Conditions, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als Werkina als onderaannemer aansprakelijk kan worden gehouden voor in de hoofdaannemingsovereenkomst uitgesloten gevolgschade en dat de vorderingen van Orisant c.s. in elk geval aanzienlijk moeten worden gematigd (artikel 6:109 BW).
2.2.3.
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. Tegen het einde van de zitting is de arbitrageprocedure van Orisant c.s. tegen IHC Finance en IHC Holland ter sprake gekomen. Orisant c.s. hebben toegelicht dat de vordering op IHC Finance (de commanditaire vennoot die het gebruiksrecht van het schip heeft ingebracht in de CV) in de arbitrage is gestrand op grond van bepaalde (niet nader geduide) bepalingen uit de inbrengovereenkomst. De vorderingen op IHC Holland zijn in de arbitrage afgewezen op grond van bepalingen uit de bij oplevering gesloten vaststellingsovereenkomst. Volgens Orisant c.s. stond in die vaststellingsovereenkomst dat het schip ‘as is where is’ (zoals het er bij lag, met bekende en onbekende gebreken) zou worden geaccepteerd. Het beroep op dwaling ten aanzien van die overeenkomst is in de arbitrage gestrand, omdat Orisant niet kon bewijzen dat IHC Holland wist van het doorlussen/ontbreken van de differentiaalbeveiliging. Het gaat hier volgens Orisant c.s. niet zozeer om een exoneratieclausule, maar om een afspraak bij de oplevering over de staat waarin het schip wordt geaccepteerd door de opdrachtgever.
2.2.4.
De zaak is na sluiting van de mondelinge behandeling als volgt naar de rol verwezen:
“De zaak wordt als volgt naar de rol verwezen:
  • 11 december 2024 aan de zijde van Werkina, voor het in het geding brengen van de foto waarop de instelling van 2,5 seconden op de differentiaalbeveiliging te zien is
  • 15 januari 2025 voor akte door beide partijen als volgt:A) Werkina mag een akte nemen met een reactie op de ter zitting door Orisant cs genomen akte over de onderbouwing van de schade(cijfers)B) Orisant c.s. mag een akte nemen met een reactie op nieuwe stellingen van Werkina over: 1) de normschending, 2) het beroep op exoneratieclausules en de derdenwerking ervan, 3) het beroep op de redelijkheid en billijkheid, 4) het beroep op matiging, 5) de stellingen van Werkina over de instelling op de differentiaalbeveiliging van 2,5 seconden.
Reacties op elkaars akten zijn in beginsel niet toegestaan. Als een partij bij akte nieuwe producties in het geding brengt, mag de andere partij bij antwoordakte op die productie reageren.”
2.2.5.
Werkina wenst inzage te krijgen in de onder 2.2.3. genoemde vaststellingsovereenkomst en de inbrengovereenkomst. Zij heeft Orisant c.s. eerder tevergeefs verzocht deze bescheiden alsnog aan haar te verstrekken.
2.3.
Het geschil in het incident
Vorderingen en standpunten Werkina
2.3.1.
Werkina vordert om, bij vonnis in incident, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Orisant c.s. te bevelen om aan Werkina te doen toekomen kopieën van:
  • de vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen IHC Finance 1290 B.V. en/of IHC Holland B.V. en de DC Orisant entiteiten omstreeks eind 2018 omstreeks de oplevering van het schip ‘DC ORISANT’;
  • de inbrengovereenkomst tussen DC Orisant B.V. en IHC Finance 1290 B.V. ter zake van het inbrengen van het schip ‘DC ORISANT’ in DC Orisant C.V.;
II. te bepalen dat afgifte door Orisant c.s. niet later zal geschieden dan binnen 48 uur na betekening van het vonnis in incident, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- per dag, tot een maximum van € 1.000.000,--, dan wel een door de rechtbank vast te stellen dwangsom, per dag of dagdeel dat Orisant c.s. nalaten gehoor te geven aan het door de rechtbank in het incidentele vonnis gegeven bevel;
III. Orisant c.s. in de kosten van het incident te veroordelen.
2.3.2.
Werkina stelt dat aan de eisen van 843a Rv is voldaan en (in het bijzonder) dat zij een rechtmatig belang heeft bij verstrekking van de vaststellingsovereenkomst en de inbrengovereenkomst. Zij wil kunnen beoordelen of er exoneraties en derdenbedingen in die overeenkomsten staan waarop zij zich in de hoofdzaak kan beroepen om zich tegen de stellingen van Orisant c.s. te verweren. Het is bekend dat de vorderingen tegen IHC Holland en IHC Finance in de arbitrage zijn afgewezen op grond van bepalingen uit deze overeenkomsten. Het heeft er daarom alle schijn van dat in die overeenkomsten bedingen staan waar ook Werkina rechten aan kan ontlenen. Het rechtmatig belang bestaat ook uit het versterken van de bewijspositie met betrekking tot 1) het verweer van Werkina dat zij niet aansprakelijk is jegens eiseressen op basis van onrechtmatige daad vanwege de derdenbedingen en exoneraties in de verschillende overeenkomsten die zich in de contractuele keten tussen eiseressen en Werkina bevinden en 2) de stelling van Werkina dat DC Orisant B.V. de opdrachtgever is van de bouw van het schip en daarom onderdeel is van de contractuele aannemingsketen.
Als Werkina in de hoofdzaak niet de beschikking krijgt over deze overeenkomsten, zal zij in bewijsnood verkeren en zal zij onredelijk nadeel lijden in de hoofdzaak.
Verweer van Orisant c.s.
2.3.3.
Orisant c.s. bepleiten afwijzing van de incidentele vorderingen, met veroordeling van Werkina in de proceskosten van dit incident. Zij brengen samengevat de volgende argumenten in tegen de incidentele vorderingen van Werkina:
  • de rechtbank heeft het Werkina alleen nog toegestaan na de zitting bij akte te reageren op de schadecijfers van Orisant c.s., en verder niet;
  • de gevorderde inzage in de twee overeenkomsten moet worden afgewezen als strijdig met de goede procesorde. Toewijzing van de gevraagde stukken zou leiden tot onredelijke verdere vertraging van de procedure en hogere kosten van juridische bijstand;
  • Werkina had mee kunnen doen aan de UNUM-arbitrage en had in dat processuele scenario kennis kunnen nemen van de door eiseressen en IHC ingenomen standpunten en in het geding gebrachte stukken. Werkina heeft dit geweigerd en heeft daarmee zelf bewerkstelligd dat zij geen kennis kon nemen van de in de (vertrouwelijke) arbitrageprocedure uitgewisselde documentatie en informatie;
  • Werkina had de vordering tot inzage ter zitting kunnen doen en dan zou dit meteen tijdens de zitting hebben kunnen worden behandeld;
  • Werkina had veel eerder om overlegging van de inbrengovereenkomst kunnen vragen;
  • ook zonder verschaffing van de gevraagde overeenkomsten is een behoorlijke rechtsbedeling gewaarborgd en kan afschrift van een kopie van de overeenkomsten achterwege blijven (afwijzingsgrond 843a lid 4 Rv). De vaststellingsovereenkomst bevat geen in de hoofdzaak voor Werkina relevante feiten.
2.4.
De beoordeling in het incident
2.4.1.
Door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is artikel 843a Rv per 1 januari 2025 vervallen. Op grond van het in die wet vastgestelde overgangsrecht moet de incidentele vordering van Werkina echter nog steeds volgens de norm van artikel 843a Rv worden behandeld, omdat de procedure waarbinnen deze vordering is ingesteld vóór 1 januari 2025 is gestart.
2.4.2.
Een vordering tot afschrift van of inzage in bescheiden is slechts toewijsbaar indien aan de in het eerste lid van artikel 843a Rv genoemde voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat 1) degene die om afgifte of inzage verzoekt daarbij een rechtmatig belang heeft, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden en 3) de bescheiden gaan over een rechtsbetrekking waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is. Bij de beoordeling moet in voorkomend geval ook het in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv bepaalde worden meegewogen.
Geen strijd met de goede procesorde
2.4.3.
De incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv kan op elk moment in de procedure worden ingesteld voordat de zaak in staat van wijzen is (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3262 en ECLI:NL:HR:2012:BW3264). Het in deze fase van de procedure instellen van de incidentele vordering tot afschrift van de vaststellingsovereenkomst en de inbrengovereenkomst levert op die grond geen strijd op met de goede procesorde. Dit zal voor enige vertraging in de hoofdzaak zorgen, maar niet gesteld of gebleken is dat een dergelijke vertraging onacceptabel is.
2.4.4.
De rechtbank heeft met de verwijzing naar de rol voor (alleen nog) een akte over de schadecijfers niet het indienen van incidentele vorderingen willen uitsluiten. Dat Werkina de incidentele vorderingen om een kopie te verkrijgen van de vaststellingsovereenkomst en de inbrengovereenkomst in dit stadium van de procedure heeft gedaan (en niet al eerder of tijdens de mondelinge behandeling), valt haar niet kwalijk te nemen. De stand van zaken van de arbitrageprocedure en de toelichting van Orisant c.s. dat de vorderingen in arbitrage op grond van bepalingen in de vaststellingsovereenkomst en de inbrengovereenkomst waren afgewezen, kwamen pas aan het einde van de mondelinge behandeling aan de orde. Het is dan ook niet onlogisch dat Werkina de overeenkomsten na deze toelichting als mogelijk relevante documenten voor haar positie is gaan zien. Haar kan niet worden verweten dat zij niet eerder om een kopie van deze overeenkomsten heeft gevraagd. Voor zover Werkina haar vordering tot inzage al (meteen) ter zitting had gedaan, geldt dat de kans klein was geweest dat de rechtbank daarop meteen een beslissing had kunnen geven. Dit nog los van de vraag of Orisant c.s. zich op zitting al voldoende hadden kunnen verweren tegen een onvoorziene incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv. Het feit dat Werkina ervoor heeft gekozen om niet mee te doen aan de UNUM-arbitrage en daarin kennis had kunnen nemen van de daar ingebrachte stukken maakt niet dat Werkina thans geen beroep meer kan doen op artikel 843a Rv.
Orisant c.s. moeten kopie verstrekken aan Werkina van de vaststellingsovereenkomst; aan deze veroordeling zal de rechtbank een dwangsom verbinden
2.4.5.
Werkina heeft het belang bij verkrijging van een kopie van de vaststellingsovereenkomst voldoende onderbouwd gesteld. Uit de toelichting ter zitting van Orisant c.s. blijkt dat de vorderingen in arbitrage tegen de hoofdaannemer (IHC Holland) zijn gestrand op grond van (bepalingen in) de vaststellingsovereenkomst die bij oplevering van het schip is gesloten. Het is mogelijk dat, zoals Werkina stelt, die overeenkomst bepalingen bevat die relevant zijn voor haar en waarop zij (als onderaannemer in de contractuele keten) een beroep wil doen in verband met haar exoneratieverweer. Het (niet uitgewerkte) argument van Orisant c.s. dat de vaststellingsovereenkomst voor Werkina geen relevante feiten bevat is een onvoldoende betwisting van het rechtmatig belang.
2.4.6.
De rechtbank passeert het verweer van Orisant c.s. dat verstrekking van de vaststellingsovereenkomst op grond van lid 4 van artikel 843a Rv achterwege kan blijven, omdat dat verweer niet verder is uitgewerkt of onderbouwd.
2.4.7.
De rechtbank wijst de gevorderde dwangsom gematigd en gemaximeerd toe zoals onder de beslissing vermeld.
Geen rechtmatig belang bij de gevorderde kopie inbrengovereenkomst
2.4.8.
De rechtbank constateert dat Orisant c.s. geen verweer hebben gevoerd met betrekking tot de vraag of het verzoek op grond van de vereisten in artikel 843a Rv kan worden toegewezen. De rechtbank zal beoordelen of Werkina voldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering tot verstrekking van een kopie van de inbrengovereenkomst.
2.4.9.
Geen rechtmatig belang is aanwezig indien onvoldoende duidelijk is gesteld en gemotiveerd wat de relevantie is van de gevraagde bescheiden met betrekking tot een bepaald feit. De inbrengovereenkomst is een overeenkomst in de vennootschapsrechtelijke sfeer tussen DC Orisant B.V. en IHC Finance op grond waarvan IHC Finance het schip in de CV diende te brengen. Dat staat los van de bouw van het schip en de contractuele keten tussen opdrachtgever en (onder)aannemers. In dat licht heeft Werkina onvoldoende toegelicht waarom de gevorderde kopie relevant is voor haar beroep op derdenbedingen/exoneraties. Dat het bekend is dat de vorderingen tegen IHC Finance in de arbitrage zijn afgewezen op grond van de bepalingen uit de inbrengovereenkomst, is op zichzelf niet genoeg om het rechtmatig belang aan te nemen. Daarnaast ontbreekt de toelichting waarom de inbrengovereenkomst relevant is voor Werkina’s standpunt dat D.C. Orisant B.V. de opdrachtgever van de bouw van het schip is geweest. Dit onderdeel van de incidentele vordering zal dus worden afgewezen.
De proceskosten in het incident worden gecompenseerd
2.4.10.
Omdat de incidentele vorderingen van Werkina gedeeltelijk worden toegewezen, kan niet gezegd worden dan een partij in overwegende mate in het (on)gelijk is gesteld. De rechtbank zal de proceskosten in het incident compenseren, wat betekent dat elke partij de eigen kosten draagt in het incident.
2.5.
De verdere voortgang in de hoofdzaak
2.5.1.
De rechtbank zal Werkina in de gelegenheid stellen om, als zij daartoe na bestudering van de vaststellingsovereenkomst aanleiding ziet, nadere stellingen daarover in te nemen. Daartoe verwijst de rechtbank de zaak naar de rol als vermeld in de beslissing.
Als Werkina een akte neemt met stellingen over de vaststellingsovereenkomst, mogen Orisant c.s. daar nog bij akte op reageren. Daarna zal de zaak in beginsel naar de rol worden verwezen voor vonnis.
Als Werkina afziet van het nemen van de akte, dan dient zij dat zo snel mogelijk aan de rechtbank kenbaar te maken, in welk geval de rechtbank de zaak meteen naar de rol zal verwijzen voor vonnis.
2.5.2.
Alle verdere beslissingen worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
veroordeelt Orisant c.s. om binnen
48 (achtenveertig) uurna betekening van het vonnis in incident een afschrift aan Werkina te verstrekken van de vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen IHC Finance 1290 B.V. en/of IHC Holland B.V. en de DC Orisant entiteiten omstreeks eind 2018 omstreeks de oplevering van het schip ‘DC ORISANT’, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel dat Orisant c.s. nalaten tijdig gehoor te geven aan deze veroordeling, met een maximum van € 50.000,-;
3.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart het vonnis in incident wat betreft de veroordeling onder 3.1 uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
3.5.
verwijst de zaak naar de rol van
2 juli 2025voor het nemen van een akte door Werkina over de vaststellingsovereenkomst;
3.6.
houdt alle verdere beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. C. Sikkel en mr. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.
[3266/32/1573/2459]