ECLI:NL:RBROT:2025:6829

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
10/001607-25 en 09/081852-25
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en medeplichtigheid aan drugshandel met minderjarige

Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en medeplichtigheid aan drugshandel. De verdachte, geboren in 2004, werd ervan beschuldigd een minderjarige, [persoon A], te hebben vervoerd naar een haventerrein met het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank oordeelde dat de verdachte [persoon A] had vervoerd met de intentie om hem te laten deelnemen aan criminele activiteiten, waaronder het uithalen van cocaïne uit een container. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van vijftien maanden, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele tenlastegelegde feiten, waaronder voorbereidingshandelingen onder de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van mensenhandel en medeplichtigheid aan het wederrechtelijk verblijf op het haventerrein. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij de tijd in voorarrest in mindering werd gebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, vooral de uitbuiting van de minderjarige, en de impact van dergelijke criminele activiteiten op de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummers: 10/001607-25 en 09/081852-25
Datum uitspraak: 3 juni 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] ( [postcode] ) te [plaats] ,
raadsman mr. N. Claassen, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 mei 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de dagvaarding met parketnummer 10/001607-25 is op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd.
De tekst van de tenlastelegging met parketnummer 09/081852-25 en de tekst van de gewijzigde tenlastelegging met parketnummer 10/001607-25 zijn als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De rechtbank heeft de feiten die in de dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien (1 t/m 4), waarbij de feiten 1, 2 en 3 de feiten betreffen op de dagvaarding onder parketnummer 10/001607-25 en feit 4 het feit betreft op de dagvaarding onder parketnummer 09/081852-25.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. T.J. Lindhout heeft gevorderd:
  • partiële vrijspraak van het onder 1. sub 4 (misbruik maken van iemand in een uitbuitingssituatie) en sub 6 (opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander) ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1. sub 2 (medeplegen van mensenhandel van een minderjarige), 2. (medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen van de Opiumwet), 3. primair (medeplegen van wederrechtelijk verblijven op een haventerrein) en 4. (verkopen, vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van een mobiele telefoon en het in beslaggenomen geldbedrag.

4.Waardering van het bewijs

Inleiding
De vragen die aan de rechtbank voor liggen, zijn of de verdachte de minderjarige [persoon A] (hierna: [persoon A] ) 1. heeft vervoerd met het oogmerk van uitbuiting, 2. voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet heeft gepleegd en/of 3. hij wederrechtelijk heeft verbleven op het haventerrein of aan het wederrechtelijk verblijf van [persoon A] en [persoon B] (hierna: [persoon B] ) medeplichtig is.
[persoon A] is op 11 april 2025 ten aanzien van dit feitencomplex veroordeeld door de Kinderrechter voor het wederrechtelijk toegang verschaffen tot en het verblijven op een haventerrein.
4.1.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 1 en 3
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 en 3 bewezen kunnen worden verklaard.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat ten aanzien van feit 1 het vervoeren van de minderjarige [persoon A] is verricht met het oogmerk van uitbuiting. Op grond van jurisprudentie dient het bestanddeel oogmerk van uitbuiting beoordeeld te worden aan de hand van de aard en de duur van de activiteit. Er kan onder omstandigheden ook sprake van uitbuiting zijn als het een eenmalige activiteit betreft. Nu [persoon A] een risicovolle klus moest verrichten – het uithalen van drugs uit het koelcompartiment van een container op het haventerrein, een plek waar de Douane reeds was gezien – én de aard van het feit (het klimmen over hoge hekken tijdens de nachtelijke uren) gevaar met zich bracht, is sprake van uitbuiting van die [persoon A] .
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie gesteld dat zonder het vervoeren naar het haventerrein feit 3 niet kon worden gepleegd. De bijdrage van de verdachte aan dit feit was van essentieel en doorslaggevend belang.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de feiten 1 en 3 dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte [persoon A] alleen heeft vervoerd en hij hem niet heeft gedwongen tot het verrichten van bepaalde feiten, hij heeft hem hier zelfs van getracht te weerhouden. Daarenboven betwist de raadsman dat [persoon A] door iemand is gedwongen, nu het verhaal van [persoon A] met betrekking tot vuurwapens ongeloofwaardig is.
De verdachte heeft geen opzet op de uitbuiting van [persoon A] gehad, nu elke vorm van wetenschap ontbreekt. Voorts is niet gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking, zodat medeplegen evenmin kan worden bewezen. Het vervoeren van personen naar een haventerrein kan hooguit als medeplichtigheid, hetgeen niet ten laste is gelegd, worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet op het haventerrein is geweest. Er is geen sprake van medeplegen, zodat de verdachte ook van dit feit dient te worden vrijgesproken.
4.1.3.
Vaststaande feiten feit 1
Op 19 november 2024 rond 23.00 uur kregen verbalisanten het verzoek te gaan naar [adres 2] in de Waalhaven. Door cameratoezicht van de Douane was gezien dat twee personen vanaf [adres 2] via het hek het terrein van de United Waalhaven Terminals 2 (hierna: UWT) op waren geklommen. Personeel van het cameratoezicht had gezien dat de twee personen met een zwarte tas kort daarvoor door een donkerkleurige kleine personenauto, vermoedelijk een Renault Clio, waren afgezet op [adres 2] . De personenauto was vervolgens de Koedoodstraat in gereden. Op 20 november, om 00.36 uur, werd door personeel van het cameratoezicht gezien dat twee personen weer over het hek van het UWT-terrein klommen en zij vervolgens over [adres 2] renden, waar zij door beambten van de Douane werden aangehouden. Op het moment dat de verbalisanten op [adres 2] arriveerden, kwam een donkerkleurige Renault Clio met [kenteken] in tegengestelde richting aanrijden. De verdachte was de bestuurder van deze personenauto. De ramen van deze auto waren op dat moment beslagen.
De twee personen die door de Douane werden aangehouden waren de achttienjarige [persoon B] en de zestienjarige [persoon A] .
Bij [persoon B] werd een mobiele telefoon aangetroffen. Op deze telefoon was op dat moment een gesprek met het [telefoonnummer] voor de duur van veertig minuten gaande. De twee jongens werden als verdachten aangemerkt en naar het politiebureau vervoerd.
Tijdens het vervoer van [persoon A] naar het politiebureau verklaarde [persoon A] dat hij niet vrijwillig in de haven was maar dat hij werd gedwongen. Hij verklaarde dat hij samen met een vriend in Rotterdam Zuid was opgehaald en daarna naar Rotterdam-West werd gebracht. Daarna werd hij door een kleine, donkerkleurige auto met beslagen ruiten afgezet. Hij moest, samen met de andere jongen, op zoek naar iets met [containernummer] . Zij hadden een telefoon meegekregen. Via een telefoongesprek werden aanwijzingen gegeven en werd hen gezegd om hoog en laag te zoeken.
Op het politiebureau legde [persoon A] een uitgebreidere verklaring af, waarin hij herhaalde wat hij in de politieauto had verklaard. Hij verklaarde dat zijn vriend een telefoon bij zich had waarmee hij een doorlopende verbinding had met iemand die aanwijzingen gaf.
Door de Douane werd vervolgens onderzoek verricht naar containers die beschikten over de lettercombinatie [containernummer] . Enkele uren nadat [persoon B] en [persoon A] door de Douane waren aangehouden, werd op het terrein van UWT de container met nummer [containernummer] geplaatst. Deze container was afkomstig uit Ecuador. In één van de luikjes van deze koelcontainer werd een pakket van ongeveer 1 kilogram cocaïne aangetroffen.
Door de politie is onderzoek verricht naar de historische gegevens van de mobiele telefoon van de verdachte. Hieruit is gebleken dat de telefoon van de verdachte op 19 november 2024 ’s avonds een zendmast in de buurt van de Bartel Wiltonkade aanstraalde en later die avond een zendmast in de buurt van [adres 2] . Voorts is gebleken dat de mobiele telefoon van de verdachte op 19 en 20 november 2024 een chatgesprek voor de duur van ruim anderhalf uur had gehad met [persoon C] , gebruikmakend van het [telefoonnummer] , zijnde het telefoonnummer waarmee [persoon B] en [persoon A] een open verbinding moesten onderhouden. In de chats tussen de verdachte en [persoon C] werden aanwijzingen gegeven, er werd gesproken over “
gedropt”, “
blijf daar hè”, “
broer blijf daar een uurtje ik geef je nog 250”, “
nog eventjes, dan mag je weg”, “
en verstop je in je auto”, “
niet weggaan”, “
jo scotoe reed hier weer langs”, “
die boys doen hun ding”, “
broer niet weggaan, die jongens zijn nog werkende, blijf kalm, je gaat verdienen”, “
rij na waar je die boys gedropt hebt, hun zijn daar op die weg, rij met hun”, “
wat moet ik ze daar ophalen?”, “
Hun hebben niks, haaal ze op”, “
kan nu gelijk die 250 komen halen.”
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 19 november 2024 in de avonduren op de Bartel Wiltonkade in zijn auto zat te chillen toen hij door jongens, die hij uit de wijk kende, werd benaderd om twee andere jongens ergens af te zetten. Die locatie werd hem op een mobiele telefoon getoond. Hij heeft die twee jongens vervolgens met zijn auto naar die locatie gebracht.
4.1.4.
Juridisch kader feit 1
Aan de verdachte is het delict mensenhandel ten laste gelegd, strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Specifiek wordt de verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de strafbare gedragingen zoals omschreven in artikel 273f, lid 1 sub 2.
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr stelt een handeling met het oogmerk van uitbuiting strafbaar. Anders dan artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1, stelt lid 1, sub 2 voor het aannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid niet de eis dat sprake moet zijn geweest van het hanteren van (een van de) dwangmiddelen.
Dit onderdeel van de strafbaarstelling van mensenhandel strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd en opzet of schuld daaromtrent is voor het bewijs dan ook niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt.
De handelingen omschreven in lid 1, sub 2 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van een persoon of personen. De vraag of, en zo ja, wanneer sprake is van 'uitbuiting', is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die deze activiteit voor de betrokkene(n) meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte is behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. In geval van een minderjarig slachtoffer geldt naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de beoordeling van dergelijke factoren tot een andere uitkomst kan leiden dan in het geval het slachtoffer meerderjarig is.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten uitbuiten.
Uit jurisprudentie volgt dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden; voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
4.1.5.
Beoordeling feit 1
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door de minderjarige [persoon A] onder de onder 4.3.3 genoemde omstandigheden naar een haventerrein te vervoeren.
De rechtbank overweegt ter inleiding van de beantwoording van die vraag dat er op dit moment een trend waarneembaar is waarbij minderjarigen actief worden geworven voor het uitvoeren van strafbare feiten. Uit recente strafrechtelijke onderzoeken is gebleken dat uitvoerders van aanslagen met vuurwerkbommen in Nederland en uithalers van cocaïne in de havens van Rotterdam en Antwerpen vaak minderjarigen betreffen, die via social media als Snapchat, Telegram of Discord worden geworven. Door de jongeren een geldbedrag voor het verrichten van ‘klusjes’ in het vooruitzicht te stellen, worden vooral jongeren (die geregeld afkomstig zijn uit achterstandswijken) het criminele milieu ingetrokken. Voor de opdrachtgevers zijn deze jongeren als wegwerpartikelen. Als het fout loopt en de klus niet wordt volbracht, dan lopen niet alleen de jongeren gevaar, maar ook hun familie, vrienden en buren. Er bestaat dan immers een groot risico op chantage of gewelddadige repercussies.
Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat jongeren en minderjarigen vanwege hun jeugdige leeftijd minder in staat zijn om zelfstandig beslissingen te nemen of de gevolgen van hun handelen te overzien. Dat is de reden dat de wetgever de minderjarigheid als geobjectiveerd bestanddeel expliciet in - onder meer - artikel 273f Sr heeft opgenomen.
Handeling: vervoeren
Door [persoon A] is verklaard en door de verdachte is erkend dat de verdachte [persoon A] en [persoon B] op 19 november 2024 vanaf de Bartel Wiltonkade naar [adres 2] gelegen in het haventerrein van Rotterdam heeft gebracht. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank de handeling ‘vervoeren’ op als bedoeld in artikel artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
Oogmerk van uitbuiting
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of de verdachte bij het vervoeren van [persoon A] handelde met het oogmerk van uitbuiting.
Uit de bewijsmiddelen valt in eerste instantie op te maken dat de verdachte wist dat [persoon A] naar de haven moest worden gebracht om aldaar op wederrechtelijke wijze een haventerrein te betreden. Zulks volgt uit de chat die de verdachte had met het [telefoonnummer] , een nummer dat gedurende het verblijf op het haventerrein ook in contact stond met [persoon B] .
De rechtbank beoordeelt de activiteiten die door [persoon A] zijn uitgevoerd nadat hij door de verdachte op het haventerrein was afgezet naar hun aard als gevaarlijk, zeker nu het ging om een terrein waar [persoon A] niet bekend was, wat niet toegankelijk is en dat hij moest betreden in de donkere, nachtelijke uren. Verder werd hij geacht ‘hoog en laag’ te zoeken, waarbij de rechtbank er vanuit gaat dat als de gezochte container ‘hoog’ had gestaan, [persoon A] zou worden geacht om bijvoorbeeld 1 of 2 containers hoog te klimmen, waarbij het risico op zwaar of dodelijk letsel aanwezig is. Voorts gaat het om strafbare activiteiten. Dit betekent dat [persoon A] ook zelf het risico liep gepakt, vervolgd en berecht te worden, hetgeen blijkens zijn veroordeling voor het betreden van het haventerrein ook daadwerkelijk is gebeurd.
De rechtbank merkt daarbij op dat [persoon A] in het bijzonder kwetsbaar was vanwege zijn minderjarige leeftijd. Hij bevond zich op een plek die hij niet kende en was van de verdachte afhankelijk voor zijn vervoer terug naar huis. De verdachte heeft [persoon A] dan ook in een situatie gebracht waaraan die [persoon A] zich redelijkerwijs niet kon onttrekken.
Het onder deze omstandigheden vervoeren van een minderjarige leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de verdachte de minderjarige [persoon A] naar het haventerrein heeft gebracht met het oogmerk van uitbuiting. Dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte aan deze gedragingen heeft verdiend en de verrichte activiteiten zijn ontplooid voor relatief korte duur, doet daaraan naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet af.
Medeplegen
Uit het dossier is gebleken dat [persoon B] en [persoon A] via Snapchat waren benaderd voor een klusje. [persoon A] heeft verklaard dat hij bij zijn woning werd opgehaald en mee werd genomen naar de Bartel Wiltonkade waar hij van meerdere jongens zijn kleding binnenstebuiten moest draaien en labels moest verwijderen. Door deze jongens werd contact gemaakt met de verdachte, wiens auto in de buurt geparkeerd stond. De jongens toonden de verdachte de locatie waar hij [persoon A] en [persoon B] moest afzetten.
Uit het dossier is voorts gebleken dat [persoon A] en [persoon B] , toen zij op het haventerrein waren, telefonisch werden aangestuurd door iemand die gebruik maakte van het [telefoonnummer] . Die persoon bevond zich die avond in de buurt van de haven en het water. Deze persoon onderhield gelijktijdig via chatberichten contact met de verdachte. Uit het dossier is voorts gebleken dat de verdachte wachtte totdat de jongens, die hij had afgezet, klaar waren en dat hij hiervoor een extra beloning zou ontvangen. Dat betekent dat de verdachte voor het vervoer van [persoon A] en [persoon B] zou zorgen nadat zij van het haventerrein zouden komen. Blijkens de chatberichten werden [persoon A] en [persoon B] door het personeel van de Douane aangehouden op het moment dat de verdachte in hun richting kwam rijden.
De rechtbank is op grond van voornoemde omstandigheden van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen (in ieder geval) de verdachte, de jongens op de Bartel Wiltonkade en de persoon die gebruik maakte van het [telefoonnummer] . De verdachte heeft een substantiële bijdrage aan het strafbare feit geleverd door [persoon B] en [persoon A] te vervoeren.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1. ten laste gelegde sub 4 (misbruik maken van iemand in een uitbuitingssituatie) en sub 6 (opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering wordt vrijgesproken.
Feit 3
Uit het dossier is gebleken dat [persoon A] en [persoon B] op het terrein van de UWT-terminal zijn geweest, terwijl zij daartoe niet bevoegd waren. De verdachte is niet op het terrein geweest.
De verdachte heeft - volgens zijn eigen verklaring - [persoon A] en [persoon B] vervoerd en bij het haventerrein afgezet. De verdachte heeft daarmee een bijdrage aan het strafbare feit geleverd. Deze rol is echter niet van voldoende gewicht in de uitvoering om van medeplegen aan het wederrechtelijk verblijf op het haventerrein te kunnen spreken. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde medeplegen.
Wel is hij door zijn bijdrage als vastgesteld telkens medeplichtig geweest aan het wederrechtelijk verblijf op het haventerrein door de medeverdachten. De rechtbank acht het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Vrijspraak van het ten laste gelegde onder feit 2: voorbereidingshandelingen OW
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 2 kan worden bewezen. Voor het bewijs heeft zij gewezen op het vervoeren van getuige [persoon A] (hierna: [persoon A] ) en medeverdachte [persoon B] (hierna: [persoon B] ) naar het haventerrein en het feit dat er later die dag op datzelfde terrein een pakket cocaïne in een container is aangetroffen, waarvan de cijfer/lettercombinatie gedeeltelijk overeenkwam met die van de container waar [persoon A] en [persoon B] naar zochten.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van feit 2 dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de beoogde invoer van cocaïne. Niet is gebleken dat de verdachte dubbel opzet op de invoer van harddrugs heeft gehad.
4.2.3.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet is vereist dat de verdachte met zijn handelen, te weten het vervoeren van twee jongens naar het UWT-terrein, opzet had op de voorbereiding of bevordering van kort gezegd de invoer van harddrugs.
De verdachte zelf ontkent enige betrokkenheid bij het tenlastegelegde. Het dossier bevat geen chats of andere bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte concreet wetenschap heeft gehad van de invoer van harddrugs. Dat uit het dossier blijkt dat enkele uren nadat de verdachte twee jongens bij het UWT-terrein heeft afgezet in een container een pakket cocaïne is aangetroffen, maakt dat niet anders. Nergens blijkt dat de verdachte een vorm van wetenschap en (al dan niet voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de (voorbereiding van de) invoer van verdovende middelen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten biedt om met de wettelijk vereiste mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Het onder 2. ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.4.
Conclusie
Bewezen is hetgeen onder 1., 3. subsidiair en 4. ten laste is gelegd. De verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen onder 2. is ten laste gelegd.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met anderen
een ander, te weten
- [persoon A] , geboren op [datum] -2008
,
heeft vervoerd met het
oogmerk van uitbuiting van die [persoon A] , terwijl die [persoon A] de leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt (lid 1, sub 2),
door
het vervoeren van die [persoon A] van de Barton Wiltonkade naar
[adres 2] te Rotterdam;
3.
(subsidiair)
[persoon A] en [persoon B]
in de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen
wederrechtelijk
hebben verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor
distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten de UWT Terminal, gelegen
aan [adres 2] te Rotterdam
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode 19
tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
opzettelijk behulpzaam is geweest door de voornoemde personen en/of
de goederen die zij bij zich hadden naar de UWT Terminal te vervoeren met de auto
voorzien van [kenteken] ;
4.
hij op 30 oktober 2024 te Gouda
opzettelijk
heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of vervoerd,
een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 2º van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
3. subsidiair
opzettelijk behulpzaam zijn bij het wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
4.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet
gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de criminele uitbuiting van een minderjarige jongen. De verdachte heeft samen met anderen de jongen uitgebuit door hem naar het haventerrein te vervoeren en hem op dat terrein te laten inbreken. Daarmee is de verdachte voorbijgegaan aan de grote risico’s die daaraan voor de minderjarige jongen verbonden zaten.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplichtigheid aan het wederrechtelijk verblijf op een haventerrein. Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het dealen van harddrugs voor de duur van één dag.
De rechtbank rekent de verdachte vooral de uitbuiting van de minderjarige [persoon A] aan. Dit is een ontluisterende en zorgwekkende manier van uitbuiting. Uit recente onderzoeken blijkt dat in toenemende mate zicht bestaat op de wijze waarop in criminele milieus minderjarigen worden geronseld en ingezet om strafbare activiteiten te ontplooien, vaak ook met de gedachte dat als zij worden gepakt mildere straffen of geen straffen volgen. Dit ‘verdienmodel’ heeft zowel voor de betrokken slachtoffers als de samenleving een ondermijnend effect. De handelwijze van de verdachte ondermijnt daarnaast het door de overheid ingestelde drugsbeleid en veroorzaakt onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Voor de havens, de haventerreinen, de bedrijven werkzaam in de containersector, Douane, politie en justitie leveren de activiteiten rondom cocaïnetransporten daarnaast een enorme kostenpost op.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft rapporten over de verdachte opgemaakt, gedateerd 15 mei 2025 en 15 april 2025. De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, zal zij aan de verdachte een straf voor een kortere duur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.Vordering opheffing schorsing voorlopige hechtenis

8.1.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd bij vonnis de opheffing schorsing van het bevel voorlopige hechtenis te bevelen, indien de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf oplegt van een langere duur dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging verzet zich tegen de vordering. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven, indien de verdachte wordt vrijgesproken of een andersoortige straf wordt opgelegd. Daarnaast zijn de gronden voor de voorlopige hechtenis komen te vervallen, zodat de voorlopige hechtenis ook daarom dient te worden opgeheven. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de schorsing een goed alternatief is gebleken. De verdachte heeft zich gehouden aan de voorwaarden voor deze schorsing. Er zijn geen feiten en omstandigheden op grond waarvan niet kan worden volstaan met de schorsing gedurende de procedure in hoger beroep.
8.3.
Beoordeling door de rechtbank
Verzoek opheffing voorlopige hechtenis
In onderhavige zaak is de verdachte op 4 maart 2025 in bewaring gesteld en op 20 maart 2025 is een bevel gevangenhouding afgegeven dat op 17 april 2025 is verlengd. Vervolgens is de voorlopige hechtenis met ingang van 18 april 2025 door de rechtbank geschorst. Gelet op de bewezenverklaring in dit vonnis is sprake van ernstige bezwaren. Voorts is de rechtbank gezien de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. De rechtbank verenigt zich derhalve met het onderliggende bevel gevangenhouding en zal het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.
Vordering opheffing schorsing van het bevel voorlopige hechtenis
De enkele veroordeling van de verdachte volstaat niet voor het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis (ECLI:NL:GHAMS:2015:2848). De vraag die voorligt, is of sprake is van enig redelijk doel bij het opheffen van deze schorsing.
Gesteld noch gebleken is dat de verdachte in de periode dat zijn voorlopige hechtenis geschorst was zich niet heeft gehouden aan de gestelde schorsingsvoorwaarden. Hieruit leidt de rechtbank af dat het recidivegevaar kennelijk in de afgelopen periode voldoende kon worden ingeperkt door de aan hem gestelde schorsingsvoorwaarden. Niet valt in te zien dat dit na het veroordelend vonnis anders zal zijn. Ook overigens is niet gebleken van (andere) omstandigheden op grond waarvan de schorsing van de verdachte niet langer wenselijk zou moeten worden geacht.
De vordering tot opheffing van de schorsing wordt derhalve afgewezen.

9.In beslag genomen voorwerpen

9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen mobiele telefoon en het in beslaggenomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
9.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de mobiele telefoon en het inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte teruggegeven dienen te worden.
9.3.
Beoordeling door de rechtbank
De in beslag genomen mobiele telefoon en het in beslag genomen geldbedrag zal worden verbeurd verklaard. De bewezen feiten 1 en 3 zijn met behulp van de mobiele telefoon begaan en voorbereid. Het geldbedrag is door middel van het strafbare feit 4 verkregen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikel 33, 33a, 47, 57, 138aa, 273f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 2. en 3. primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1., 3. subsidiair en 4. ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 4:
800,00 EUR Geld Euro, [voorwerpnummer 1] ;
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 3:
1 STK Telefoontoestel, ( [omschrijving] , Zwart, merk: Apple), [voorwerpnummer 2] ).
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Zinnen, voorzitter,
en mr. A.M. van der Leeden en mr. L.B. Esser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Hooge, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Onder parketnummer 10/001607-25
1.
hij in of omstreeks de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een ander, te weten
- [persoon A] , geboren op [datum] -2008
(telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van
Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en/of geweld en/of een
andere feitelijkheid en/of dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en/of door
afpersing en/of door fraude en/of door misleiding, door misbruik van uit feitelijke
omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare
positie en/of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de
instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die [persoon A] heeft,
1) heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen met het
oogmerk van uitbuiting van die [persoon A] , terwijl die [persoon A] de leeftijd van achttien
jaren nog niet heeft bereikt (lid 1, sub 2),
en/of
2) die [persoon A] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het
verrichten van arbeid of diensten (te weten: het plegen van strafbare feiten en/of
activiteiten) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte,
en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die
[persoon A] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of
diensten (te weten: het plegen van strafbare feiten en/of activiteiten) (lid 1 sub 4),
en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon A] (lid 1
sub 6),
waarbij die dwang en/of dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging
met geweld of een andere feitelijkheid en/of de misleiding en/of misbruik van
voortvloeiend overwicht en/of van kwetsbare positie heeft/hebben bestaan uit:
- Het aanwezig hebben en/of het tonen van een vuurwapen bij de ontmoeting met
die [persoon A] , en/of
- Het dwingen althans bewegen van die [persoon A] om het haventerrein in Rotterdam op
te gaan en op zoek te gaan naar een container en/of verdovende middelen uit een
container in de Rotterdamse haven te halen, en/of
- Het dwingen althans bewegen van die [persoon A] om zijn kleding binnenstebuiten te
dragen en/of de logo’s van zijn kleding af te snijden, en/of
- Het onder controle houden van die [persoon A] door de locatie van [persoon A] en/of zijn
mededaders te monitoren met een open telefoonverbinding gedurende de periode
van de opdracht van [persoon A] om de verdovende middelen uit de container te halen.
en/of waarbij voornoemde (onder 2) "enige handeling" heeft bestaan uit:
- Het via Snapchat, althans een chatdienst, benaderen van [persoon A] voor een klus in de
haven en hem de ontvangst van enig geldbedrag in het vooruitzicht te stellen voor
het succesvol uitvoeren van die klus, en/of
- Het in contact brengen van die [persoon A] met één of meerdere medeverdachte(n) ten
behoeve van het uithalen van verdovende middelen, en/of
- Het regelen en/of beschikbaar stellen van hulpmiddelen ten behoeve van het
uithalen van verdovende middelen (sporttas en/of bigshopper en/of powerbank
en/of oplaadkabel en/of kniptang en/of ratel en/of dop-ratelset en/of afbreek mes)
voor die [persoon A] , en/of
- het geven van instructies aan die [persoon A] ten behoeve van het uithalen van
verdovende middelen, en/of
- het vervoeren van die [persoon A] van de Barton Wiltonkade en/of Rotterdam West naar
[adres 2] te Rotterdam
(art. 273f lid 1 sub 2, sub 4 en sub 6 Wetboek van Strafrecht, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij in of omstreeks de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor
te bereiden en/of te bevorderen,
te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van
de Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te
plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van
dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en)
of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen
van dat feit,
door
- één of meer (organisatie)telefoon(s) voorhanden te hebben, en/of
- één of meer sporttas(sen) en/of bigshopper(s) voorhanden te hebben, en/of
- een powerbank en/of oplaadkabel en/of kniptang en/of ratel en/of dop-ratelset
en/of afbreek mes en/of
- met één of meer mededader(s) (telefonisch en/of via een chatdienst(en))
contacten te onderhouden en/of informatie uit te wisselen en/of afspraken te
maken en/of instructies te geven en/of te ontvangen en/of
- het voertuig met [kenteken] te gebruiken om één of meer mededader(s)
bij het terrein van het UWT af te zetten;
(art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet,
art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet,
art 10a lid 1 ahf/sub 3 Opiumwet,
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
3.
hij in of omstreeks de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen
wederrechtelijk
heeft verbleven op een in een haven, luchthaven en/of spoorwegemplacement
gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te
weten het terrein van de UWT Terminal, gelegen aan [adres 2] te
Rotterdam
(art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht,
art 138aa lid 3 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht,
art 138aa lid 3 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht,
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[persoon A] en/of [persoon B]
in of omstreeks de periode 19 tot en met 20 november 2024 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
wederrechtelijk
heeft/hebben verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor
distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten de UWT Terminal, gelegen
aan [adres 2] te Rotterdam
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode 19
tot en met 20 november 2024 te Rotterdam,
opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of
inlichtingen heeft verschaft, door een of meer van de voornoemde personen en/of
de goederen die zij bij zich hadden naar de UWT Terminal te vervoeren met de auto
voorzien van [kenteken]
(art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht,
art 138aa lid 3 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht,
art 138aa lid 3 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
onder parketnummer 09/081872-25
hij op of omstreeks 30 oktober 2024 te Gouda
opzettelijk
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 19,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet)