ECLI:NL:RBROT:2025:6865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
10614428 VZ VERZ 23-7501
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie zwangerschaps- en bevallingsverlof in relatie tot overige dagen volgens cao-MBO

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en Stichting Albeda. De zaak betreft de vraag of de regeling in artikel 8.1 lid 10 van de cao-MBO, die stelt dat zwangerschaps- en bevallingsverlof niet wordt gecompenseerd in geval van samenloop met 'overige dagen', in strijd is met de wet. De Hoge Raad had eerder op 21 februari 2025 prejudiciële vragen beantwoord, waarbij werd vastgesteld dat de regeling in strijd is met artikel 7:646 lid 1 BW en artikel 5 lid 1 sub e Awgb, wat betreft de gelijke behandeling van werknemers. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever, Albeda, verplicht is om compensatie te verlenen voor dertien dagen verlof die samenvielen met de zwangerschaps- en bevallingsverlof van de verzoekster. De kantonrechter heeft tevens geoordeeld dat de regeling in de cao nietig is voor zover deze geen compensatie biedt voor de overige dagen die samenvallen met zwangerschaps- en bevallingsverlof. De kosten van het geding worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10614428 VZ VERZ 23-7501
datum uitspraak: 6 juni 2025
Vonnis van de kantonrechter, inzake het verzoek ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoekster],
wonende te Nieuwerkerk aan den IJssel,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.L. Aarts, advocaat te Utrecht,
en
Stichting Albeda,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. F.M. Dekker, advocaat te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘[verzoekster]’ en ‘Albeda’ genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis dat in deze zaak gewezen is op 12 januari 2024 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Bij dat tussenvonnis zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Die vragen zijn door de Hoge Raad beantwoord in de beslissing van 21 februari 2025.
1.3.
Beide partijen hebben zich vervolgens bij akte gelijktijdig uitgelaten over de beslissing van de Hoge Raad, waarbij beide partijen te kennen gegeven hebben geen behoefte te hebben aan voortzetting van de mondelinge behandeling.
1.4.
De kantonrechter heeft de datum voor de uitspraak van dit vonnis vervolgens bepaald op vandaag.

2.Het (gezamenlijk) verzoek en verweer

2.1.
In de gezamenlijke brief van 17 juli 2023 hebben partijen de kantonrechter de volgende vraagstelling voorgelegd:
I. Is de regeling van artikel 8.1 lid 10 van de cao-MBO in strijd met artikel 7:646 lid 1 BW en/of met artikel 5 lid 1 sub e AWGB, en daarmee nietig?
II. Is het voor de beantwoording van bovenstaande vraagstelling relevant of het gaat om verlof dat ingevolge de cao-MBO als vakantie wordt aangeduid? Als het antwoord op deze vraag ontkennend is, moet dan worden geoordeeld dat ongeacht of in de cao gesproken wordt van vakantie, steeds daar waar sprake is van een vorm van aan de werknemers verstrekt betaald verlof (hoe ook genaamd) uit 7:646 lid 1 BW en/of artikel 5 lid 1 sub e AWGB voortvloeit dat ook dergelijk verlof voor de in artikel 8.1 lid 10 van de cao genoemde compensatie in aanmerking dient te worden gebracht?
2.2.
In haar verzoekschrift verzoekt [verzoekster] om toekenning van verlofaanspraken over de drie dagen die vielen op 26 mei 2022 (Hemelvaart), 27 mei 2022 (brugdag) en 6 juni 2022 (Pinksteren), alsmede de dagen die vielen in de periode 11 t/m 24 juli 2022 (eerste twee weken van de zomervakantie). In totaal gaat het om dertien dagen van het zwangerschaps- en bevallingsverlof die samenvielen met ‘overige dagen’ waarop niet hoefde te worden gewerkt. Verder verzoekt [verzoekster] Albeda te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
Het verweer van Albeda strekt tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster]. Albeda verzoekt [verzoekster] in de proceskosten te veroordelen.
2.4.
De verdere standpunten van partijen worden hierna onder de beoordeling besproken.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?3.1. Zoals ook al vermeld in het hiervoor genoemde tussenvonnis kan [verzoekster] op grond van artikel 3.1 lid 3 en artikel 3.3 lid 1 van de cao-MBO (hierna; “de cao”) op 200 dagen per jaar gedurende 1200 klokuren ten behoeve van directe onderwijstaken en 459 uren ten behoeve van andere taken worden ingezet. Verder volgt uit artikel 8.1 lid 1 cao dat [verzoekster] recht heeft op dertig vakantiedagen per kalenderjaar (bestaande uit twintig wettelijke en tien bovenwettelijke vakantiedagen). Deze dertig vakantiedagen worden tijdens de schoolvakanties genoten en worden jaarlijks door Albeda in overleg met de OR vastgesteld. Een jaar kent gemiddeld 260 werkbare dagen (52 weken x 5 dagen). Met de inzet van 200 dagen per jaar en dertig vakantiedagen resteren er nog dertig dagen. De kantonrechter zal deze dertig (doordeweekse) dagen aanduiden als ‘
overige dagen’. Deze dertig overige dagen vallen grotendeels samen met de schoolvakanties, met de feestdagen als bedoeld in artikel 1.1 cao en dagen waarvan Albeda bepaalt dat niet hoeft te worden gewerkt (zoals de vrijdag na Hemelvaartsdag, die ook wel als ‘brugdag’ wordt aangeduid). Tijdens de dertig overige dagen heeft [verzoekster] geen verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. De dertig overige dagen worden in de cao niet expliciet geduid.
3.2.
De kern van het geschil tussen partijen gaat over de vraag hoe de dertig overige dagen arbeidsrechtelijk moeten worden gekwalificeerd en of [verzoekster] recht heeft op dertien compensatiedagen, omdat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met de volgende dertien overige dagen waarop niet hoefde te worden gewerkt:
  • 26 mei 2022 (Hemelvaartsdag)
  • 27 mei 2022 (brugdag)
  • 6 juni 2022 (Tweede Pinksterdag)
  • 11 tot en met vrijdag 22 juli 2022 (eerste twee weken van de zomervakantie).
De onderliggende vraag is of artikel 8.1 lid 10 van de cao waaruit volgt dat zwangerschaps- en bevallingsverlof niet wordt gecompenseerd in geval van samenloop met overige dagen, in strijd is met artikel 7:646 lid 1 BW en/of artikel 5 lid 1 sub e Awgb en daarmee nietig is.
Beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad
3.3.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor bedoelde beslissing van 21 februari 2025 in rechtsoverweging 3.4.4. als volgt geoordeeld:
“3.4.4. In deze zaak dient tot uitgangspunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor een voltijds dienstverband en van 260 (52 x 5) werkbare dagen per jaar, dus 5 werkbare dagen per week. Van deze dagen kan de werknemer voor maximaal 200 dagen worden ingezet voor werkzaamheden (naast 59 uur voor scholing). De overige dagen resteren nadat de vakantiedagen van de werkbare dagen zijn afgetrokken. Zij zijn vrije dagen en verschillen daarom in wezen niet van vakantiedagen; als zodanig zullen zij door werknemers ook worden beschouwd. In een dergelijk geval ligt voor de hand dat de overige dagen bij de uitleg van de cao-MBO en de arbeidsovereenkomst hebben te gelden als arbeidsvoorwaarde, en niet als eigen tijd waarbij samenval van deze dagen met zwangerschaps- en bevallingsverlof niet tot compensatie door de werkgever behoeft te leiden. Daarbij is niet van belang of de bedoelde dagen volgens de arbeidsovereenkomst al dan niet als vakantiedag of andere vrijetijdsaanspraak worden aangemerkt”.
En in rechtsoverweging 3.5.1 en 3.5.2. heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.5.1. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.5 is overwogen, volgt dat de regeling in art. 8.1 lid 10 cao-MBO ertoe leidt dat vrouwen ter zake van hun arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan mannen. Uit het Gómez-arrest (zie hiervoor in 3.3) blijkt dat het ontbreken van compensatie voor de overige dagen in art. 8.1 lid 10 cao-MBO in dat geval onder meer in strijd is met de Gelijkebehandelingsrichtlijn. De bepaling is dan eveneens in strijd met art. 7:646 lid 1 BW en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, Awgb, welke wetsartikelen een implementatie vormen van de Gelijkebehandelingsrichtlijn. Dat levert direct onderscheid op (zie hiervoor in 3.2.2 en 3.2.4) dat niet is toegelaten op grond van een wettelijke uitzondering.
3.5.2
Het voorgaande brengt mee dat de regeling van art. 8.1 lid 10 cao-MBO in strijd is met dwingend recht, voor zover in deze bepaling besloten ligt dat geen compensatie wordt toegekend voor overige dagen die samenvallen met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Nietigheid van de bepaling is daarvoor geen oplossing; het compensatierecht dat in de bepaling besloten ligt dient te worden uitgebreid zodat ongelijke behandeling wordt voorkomen. Opmerking verdient dat de wijze waarop het recht op compensatie volgens art. 8.1 lid 10 cao-MBO moet worden geëffectueerd, en de beperking daarvan tot wettelijke vakantiedagen (zie daarover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.11), geen onderwerp is van de prejudiciële vragen”.
3.4.
Op grond van de hiervoor geciteerde overwegingen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat de regeling die besloten ligt in artikel 8.1. lid 10 cao, dat zwangerschaps- en bevallingsverlof niet worden gecompenseerd in geval van samenloop met overige dagen in strijd is met artikel 7:646 lid BW en artikel 5 lid 1 aanhef en onder e Awgb en dus in strijd is met dwingend recht. De Hoge Raad heeft bij die conclusie het voorbehoud gemaakt dat de rechter in feitelijke instantie de uitleg van de cao overneemt zoals door de Hoge Raad als uitgangspunt is aangenomen in rechtsoverweging 3.4.4. Daaraan is toegevoegd dat het aan de rechter in feitelijke instantie is om de cao uit te leggen, aangezien die cao niet algemeen verbindend is verklaard.
3.5.
In reactie op de beslissing van de Hoge Raad heeft Albeda gesteld dat zij zich niet kan verenigen met het door de Hoge Raad in 3.4.4. van zijn beslissing verwoorde uitgangspunt, aangezien dat uitgangspunt uitgaat van een arbeidsovereenkomst van 260 werkbare dagen per jaar. Volgens Albeda is de kern van haar betoog dat niet sprake is van een arbeidsovereenkomst van 260 dagen per jaar, maar van 230 dagen per jaar, bestaande uit de 200 dagen per jaar dat [verzoekster] op basis van de cao ingezet kan worden, vermeerderd met 30 vakantiedagen per jaar. De resterende dagen – waaronder de 104 weekenddagen en de circa 30 overige dagen – liggen volgens Albeda “buiten de arbeidsovereenkomst”.
3.6.
De stelling dat bedoelde 30 overige dagen “buiten de arbeidsovereenkomst liggen” heeft Albeda niet eerder ingenomen in deze procedure. Sterker nog, zij heeft in het verweerschrift in randnummer 15 met zoveel woorden gesteld dat een jaar gemiddeld 260 doordeweekse dagen kent, dat voor [verzoekster] daarvan 200 werkdagen zijn, dat 30 dagen vakantiedagen zijn en dat [verzoekster] op de resterende dagen (“de overige dagen”) niet hoeft te werken, maar dat dat niet betekent dat dat dus verlofdagen zijn. Daarbij is door Albeda niet gesteld dat die overige dagen buiten de arbeidsovereenkomst liggen. Overigens heeft Albeda aan die stelling in haar akte na de uitspraak van de Hoge Raad ook geen rechtsgevolgen verbonden. Mede gelet op het feit dat [verzoekster] op die nadere stellingname van Albeda niet meer heeft kunnen reageren, passeert de kantonrechter die nadere stelling, ook al omdat niet duidelijk is wat Albeda daarmee bedoelt. Het is immers simpelweg zo dat een fulltimer als [verzoekster] salaris ontvangt over 52 weken per jaar ofwel 260 werkdagen, te weten 52 weken x 5 werkdagen. Niet duidelijk is wat de betekenis is van de stelling van Albeda dat 30 dagen “buiten de arbeidsovereenkomst liggen”.
3.7.
Albeda heeft tevens gesteld dat de Hoge Raad bij de beantwoording van de prejudiciële vragen in het midden heeft gelaten of de overige dagen als vakantiedagen moeten worden aangemerkt of dat het om andersoortige vrijetijdsaanspraken gaat. Albeda heeft in haar akte na de uitspraak van de Hoge Raad de hoop uitgesproken dat de kantonrechter die vraag alsnog beantwoordt. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding om in te gaan op dat verzoek. De kantonrechter sluit zich aan bij hetgeen de Hoge Raad aan het slot van rechtsoverweging 3.4.4. in zijn beslissing heeft overwogen, te weten dat het niet van belang is of de overige dagen al dan niet als vakantiedag of andere vrijetijdsaanspraak moeten worden aangemerkt. Bovendien is die vraag ook niet aan de kantonrechter voorgelegd in het kader van de onderhavige artikel 96 Rv procedure, heeft [verzoekster] niet meer kunnen reageren op hetgeen Albeda hierover heeft gesteld in haar reactie van 28 april 2025 en hebben partijen kennelijk het partijdebat willen beëindigen, nu beide partijen te kennen hebben gegeven geen behoefte te hebben aan voortzetting van de mondelinge behandeling. Overigens wijst de kantonrechter wel op hetgeen de Hoge Raad aan het begin van de hiervoor genoemde rechtsoverweging heeft gesteld, te weten dat de overige dagen in wezen niet verschillen van vakantiedagen en dat zij door de werknemers van Albeda ook als zodanig zullen worden beschouwd. Gezien die overweging lijkt het voor de hand te liggen dat de overige dagen ook kwalificeren als vakantiedagen, met het gevolg dat daarop ook de restricties van toepassing zijn die voortvloeien uit de artikelen 7:634 e.v. BW.
3.8.
Albeda heeft tot slot nog gesteld dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.2. ook expliciet de vraag in het midden heeft gelaten of de wijze waarop het recht op compensatie volgens artikel 8.1. lid 10 cao moet worden geeffectueerd, rechtsgeldig is. Ook op dat punt hoopt Albeda alsnog op een antwoord van de kantonrechter. De kantonrechter kan echter ook aan die hoop niet tegemoetkomen, aangezien die vraag evenmin aan de kantonrechter is voorgelegd en [verzoekster] zich daarover ook niet heeft kunnen uitlaten Daarbij merkt de kantonrechter op dat partijen ook op dit punt kennelijk niet de behoefte hadden om het partijdebat daarover alsnog te voeren, nu zij van voortzetting van de mondelinge behandeling hebben afgezien.
3.9.
Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de kantonrechter dat voor recht moet worden verklaard dat de regeling van artikel 8.1 lid 10 van de cao in strijd is met artikel 7:646 lid 1 BW en artikel 5 lid 1 sub e Awgb. Voor nietigverklaring zoals vermeld in de gezamenlijke vraagstelling van partijen bestaat naar het oordeel van de kantonrechter evenwel geen aanleiding. Het nietig verklaren van die bepaling biedt immers geen oplossing, zoals de Hoge Raad ook heeft beslist in rechtsoverweging 3.5.2. van zijn beslissing. Het compensatierecht dat in genoemde bepaling 8.1 lid 10 van de cao besloten ligt dient te worden uitgebreid zodat ongelijke behandeling wordt voorkomen. Voorts moet voor recht worden verklaard dat ongeacht of in de cao gesproken wordt van vakantie, steeds daar waar sprake is van een vorm van aan de werknemer verstrekt betaald verlof (hoe ook genaamd) uit artikel 7:646 lid 1 BW en artikel 5 lid 1 Awgb voortvloeit dat ook dergelijk verlof voor de in artikel 8.1 lid 10 van de cao bedoelde compensatie in aanmerking moet komen.
3.10.
Gezien vorenstaande overwegingen is tevens de door [verzoekster] gevorderde veroordeling tot toekenning van de verlofaanspraken over de hierna te noemen dertien dagen toewijsbaar. Zij heeft tevens de veroordeling van Albeda gevorderd om 25 juli 2022 te compenseren, maar Albeda heeft in haar verweerschrift onder randnummer 8 gesteld dat die dag een vakantiedag was en dat die dag daarom al op grond van artikel 8.1. lid 10 van de cao gecompenseerd moet worden. In haar akte na de beslissing van de Hoge Raad heeft [verzoekster] gesteld dat die compensatie tot dat moment uitgebleven is. Gezien de erkenning door Albeda dient compensatie voor 25 juli 2022 alsnog verleend te worden door haar, voor zover dat niet inmiddels al gebeurd is. Om misverstanden tussen partijen op dit punt te voorkomen zal de kantonrechter hierna in het dictum verstaan dat Albeda ook over maandag 25 juli 2022 alsnog compensatie moet verlenen aan [verzoekster].
3.11.
Gezien de aard van geschil en het principiële karakter van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten van het geding te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart voor recht dat de regeling van artikel 8.1 lid 10 van de cao-MBO in strijd is met artikel 7:646 lid 1 BW en artikel 5 lid 1 sub e Awgb;
4.2.
verklaart tevens voor recht dat ongeacht of in de cao-MBO gesproken wordt van vakantie, steeds daar waar sprake is van een vorm van aan de werknemer verstrekt betaald verlof (hoe ook genaamd) uit artikel 7:646 lid 1 BW en artikel 5 lid 1 Awgb voortvloeit dat ook dergelijk verlof voor de in artikel 8.1 lid 10 van de cao bedoelde compensatie in aanmerking moet worden gebracht;
4.3.
veroordeelt Albeda tot toekenning van verlofaanspraken aan [verzoekster] over 13 dagen uit 2022, te weten donderdag 26 mei 2022 (Hemelvaartsdag), vrijdag 27 mei 2022 (brugdag), maandag 6 juni 2022 (Pinksteren) alsmede de periode van maandag 11 juli 2022 tot en met vrijdag 22 juli 2022 (zomervakantie);
4.4.
verstaat dat Albeda tevens compensatie dient te verlenen aan [verzoekster] voor maandag 25 juli 2022;
4.5.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
710