ECLI:NL:RBROT:2025:6932

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
C/10/677908 / HA ZA 24-351
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een overeenkomst als uitzendovereenkomst en verwijzing naar de kantonrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee eisers, wonend in het Verenigd Koninkrijk, en de gedaagde, Stephenson Operations B.V., gevestigd in Rotterdam. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen, getiteld 'Service Agreement', moet worden gekwalificeerd als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, en niet als een overeenkomst van opdracht. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat de gedaagde de eiser ter beschikking heeft gesteld aan een derde partij, Saipem, en dat de werkzaamheden onder leiding en toezicht van Saipem zijn verricht. De rechtbank heeft de argumenten van Stephenson Operations, die betoogde dat zij geen uitzendbureau is en dat de overeenkomst geen uitzendovereenkomst betreft, als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank heeft benadrukt dat de kwalificatie van de overeenkomst als uitzendovereenkomst verstrekkende gevolgen kan hebben, zoals de verplichting tot het afdragen van sociale lasten. De zaak is verwezen naar de kantonrechter, waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat de kantonrechter de zaak zelf zal afdoen, ongeacht de mogelijke herbeoordeling van de rechtsverhouding. Het verzoek van Stephenson Operations om tussentijds hoger beroep open te stellen is afgewezen, omdat dit de voortgang van de procedure zou vertragen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/677908 / HA ZA 24-351
Vonnis van 11 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonend in Helston (Verenigd Koninkrijk),
2.
[eiser 2],
gevestigd in Newquay (Verenigd Koninkrijk),
eisers,
advocaat: mr. M.S. van Dijk,
tegen
STEPHENSON OPERATIONS B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. M.A. Collet.
Partijen worden hierna [eiser 1], [eiser 2] en Stephenson Operations genoemd. Eisers worden samen [eisers] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2025 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlaten proces-verbaal van Stephenson Operations;
  • de akte uitlating na tussenvonnis en wijziging van eis van [eisers];
  • de akte uitlaten tussenvonnis tevens inbrengen productie 12 van Stephenson Operations, met productie 12.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 8 januari 2025 heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW en de zaak daarom valt onder de exclusieve bevoegdheid van de kantonrechter. Partijen hebben zich bij akte uitgelaten over dit voorlopig oordeel. [eisers] hebben aangegeven dat zij het voorlopig oordeel van de rechtbank onderschrijven. Stephenson Operations heeft bezwaar gemaakt tegen verwijzing van de zaak naar de kantonrechter en gesteld dat de overeenkomst tussen partijen – namelijk de overeenkomst getiteld ‘Service Agreement’, zoals omschreven in punt 3.3 van het tussenvonnis – een overeenkomst van opdracht en géén uitzendovereenkomst is. De rechtbank acht de argumenten van Stephenson Operations onvoldoende om van haar voorlopig oordeel terug te komen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Stephenson Operations heeft [eiser 1] ter beschikking gesteld aan een derde in het kader van de uitoefening van haar beroep en bedrijf
2.2.
Stephenson Operations betoogt dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 BW, omdat zij geen uitzendbureau is en niet beschikt over een poule van arbeidskrachten waar zij uit kan putten. Dit betoog slaagt niet. Artikel 7:690 BW heeft niet uitsluitend betrekking op klassieke uitzendrelaties. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 7:690 BW een uniforme regeling biedt voor alle driehoeksrelaties waarbij een werknemer, in de uitoefening van het bedrijf of beroep van de werkgever, aan een derde ter beschikking wordt gesteld om onder leiding en toezicht van die derde arbeid te verrichten. [1] In zijn arrest van 11 april 2025 heeft de Hoge Raad dit bevestigd. [2] Of Stephenson Operations een uitzendbureau is in de traditionele zin van het woord, is dan ook niet doorslaggevend. Bepalend is of [eiser 1] door Stephenson Operations als werknemer ter beschikking is gesteld aan een derde en of deze ter beschikkingstelling een doelstelling vormt van de bedrijfsactiviteiten van Stephenson Operations. Dat is het geval.
2.3.
Uit de stellingen van Stephenson Operations blijkt dat zij zich richt op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan opdrachtgevers in de
off shore-industrie. Zo heeft Stephenson Operations verklaard dat zij opdrachtgevers ontzorgt bij de selectie van geschikte kandidaten voor projectmatig werk en bij de controle op hun kwalificaties. Stephenson Operations heeft ook gesteld zich toe te leggen op werving, (voor)selectie, recruitment en
screeningvan kandidaten voor haar opdrachtgevers. Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken blijkt dat [eiser 1] door Stephenson Operations is geworven voor Saipem. Stephenson Operations heeft verklaard dat zij in opdracht van Saipem actief naar kandidaten heeft gezocht voor het project van Saipem, via LinkedIn op [eiser 1] is gestuit, hem heeft benaderd en hem aan Saipem heeft voorgedragen. Stephenson Operations heeft vervolgens ook de overeenkomst met [eiser 1] gesloten, waarin is bepaald dat [eiser 1] werkzaamheden zou verrichten onder leiding en toezicht van Saipem. Deze handelingen kwalificeren in onderlinge samenhang bezien als het ter beschikking stellen van [eiser 1] aan Saipem in het kader van de bedrijfsuitoefening van Stephenson Operations. De stelling van Stephenson Operations dat [eiser 1] uiteindelijk, na voordracht van Stephenson Operations, is goedgekeurd door Saipem als geschikte kandidaat maakt dat niet anders.
[eiser 1] is een werknemer
2.4.
Uit de feiten en omstandigheden volgt verder dat [eiser 1] als werknemer moet worden aangemerkt. Stephenson Operations heeft betoogd dat, op grond van de gezichtspunten genoemd in het
Deliveroo-arrest [3] , geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank volgt dit betoog niet. In
Deliverooheeft de Hoge Raad vooropgesteld dat het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst afhangt van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband beschouwd. Naar het oordeel van Hoge Raad kunnen onder meer de omstandigheden van belang zijn die zijn uiteengezet in 3.2.5 van het arrest. Zoals Stephenson Operations terecht opmerkt, is de door de Hoge Raad gegeven opsomming niet limitatief. Bovendien heeft de Hoge Raad geen rangorde aangebracht in de verschillende omstandigheden die in
Deliveroozijn genoemd. [4]
2.5.
De rechtbank onderkent dat sommige gezichtspunten die zijn genoemd in 3.2.5 van het
Deliveroo-arrest, op zichzelf beschouwd, steun bieden aan de stelling van Stephenson Operations dat [eiser 1] als zelfstandige opereert. Zo heeft Stephenson Operations onweersproken gesteld dat [eiser 1] zelf verantwoordelijk was voor het afsluiten van een WA-verzekering en commerciële en ondernemersrisico’s droeg. Daarnaast werd de beloning van [eiser 1] betaald na maandelijkse facturatie van een brutobedrag, waarin volgens Stephenson Operations de kosten voor door [eiser 1] af te dragen sociale lasten waren verdisconteerd. Ook stelt Stephenson Operations dat [eiser 1] zich op LinkedIn heeft gepresenteerd als zelfstandig ondernemer en voor zijn werkzaamheden voor Saipem gebruik maakte van een eigen, privé-emailadres.
2.6.
Er zijn echter meer feiten en omstandigheden die in de richting wijzen dat [eiser 1] wel een werknemer is. In de verhouding tussen [eiser 1], Stephenson Operations en Saipem zijn alle constitutieve elementen van een arbeidsovereenkomst – arbeid, loon, een zekere duur en een gezagsverhouding – aanwezig. Zo heeft [eiser 1] zich, op grond van de overeenkomst met Stephenson Operations, verbonden om in beginsel voor de duur van een jaar arbeid te verrichten voor Saipem, in ruil voor een maandelijkse beloning die aan hem (via eerst een derde bedrijf en vervolgens via [eiser 2]) door Stephenson Operations werd uitbetaald. [eiser 1] was ook gehouden om zijn arbeid in persoon uit te voeren.
2.7.
Voorts is sprake geweest van een feitelijke gezagsverhouding tussen [eiser 1] en Saipem. Dat volgt niet alleen uit de bewoordingen van de overeenkomst (“
The Freelancer/Seafarer has agreed to work under the instructions and supervision of Client”), maar ook – en vooral – uit wat partijen hebben verklaard over de feitelijke uitvoering daarvan. Beide partijen hebben gesteld dat [eiser 1] zijn werkzaamheden verrichtte onder leiding en toezicht van Saipem. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, doet de mate van zelfstandigheid en vrijheid die [eiser 1] in zijn functie als ‘client representative’ genoot bij de uitvoering van zijn werkzaamheden niet af aan de feitelijke gezagsverhouding. Ook de stellingen van Stephenson Operations dat [eiser 1] zelf kon bepalen of hij zijn werkzaamheden thuis of op locatie verrichtte en wanneer hij vakantie opnam, staan niet in de weg aan de conclusie dat sprake was van een gezagsverhouding. Van belang blijft dat [eiser 1] ook volgens Stephenson Operations gehouden was de instructies van Saipem op te volgen en regelmatig door middel van rapportages verantwoording aflegde over de voortgang van zijn werkzaamheden.
2.8.
Tot slot is de stelling van Stephenson Operations dat partijen geen intentie hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan niet relevant. De Hoge Raad heeft in
Deliveroogeoordeeld dat de partijbedoeling niet bepalend is voor de kwalificatie van de overeenkomst.
2.9.
De rechtbank blijft daarom bij haar oordeel dat [eiser 1] een werknemer van Stephenson Operations was.
Ook geen andere redenen om af te wijken van het voorlopig oordeel in het tussenvonnis
2.10.
Kortom, op grond van de feitelijke uitvoering van de overeenkomst luidt de conclusie dat partijen een uitzendovereenkomst hebben gesloten. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om van haar voorlopig oordeel in het tussenvonnis terug te komen. Stephenson Operations heeft nog verwezen naar punt 3.4.3 van het
Care4Care-arrest [5] , waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:
“Voor zover de toepassing van de regels van art. 7:691 BW in nieuwe driehoeksrelaties als payrolling zou leiden tot resultaten die zich niet laten verenigen met hetgeen de wetgever bij de regeling van de art. 7:690-7:691 BW voor ogen heeft gestaan, is het in de eerste plaats aan de wetgever om hier grenzen te stellen. Dat neemt niet weg dat de rechter bij de toepassing de mogelijkheid heeft de regels van art. 7:691 BW zo uit te leggen dat strijd met de ratio van die regels wordt voorkomen, dan wel dat hij een beroep op die regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan oordelen. In het onderhavige geval is een en ander echter niet aan de orde.”
2.11.
Er bestaat geen grond om in deze zaak artikel 7:690 BW anders uit te leggen of om deze bepaling op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing te laten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de regeling van de uitzendovereenkomst mede strekt tot bescherming van werknemers en – zoals reeds overwogen – beoogt een uniforme rechtsgrondslag te bieden voor uiteenlopende en in de praktijk veelvoorkomende vormen van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
De rechtbank begrijpt dat de kwalificatie van de overeenkomst als (bijzondere) arbeidsovereenkomst verstrekkende gevolgen kan hebben voor zowel Stephenson Operations als [eisers] Stephenson Operations heeft onder andere aangevoerd dat zij mogelijk met terugwerkende kracht sociale lasten zal moeten afdragen. Deze mogelijke gevolgen zijn onvoldoende om te oordelen dat toepassing van artikel 7:690 BW in deze zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij weegt mee dat Stephenson Operations een professionele partij in de recruitment- en wervingsbranche is en dat de overeenkomst is opgesteld aan de hand van haar standaardmodelovereenkomst. Het is aan Stephenson Operations om voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst zorgvuldig onderzoek te doen naar de juridische kwalificatie van een gekozen constructie en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Tot slot is de stelling van Stephenson Operations dat de kwalificatie van de overeenkomst als uitzendovereenkomst een grote impact zou hebben op de
offshore-industrie, onvoldoende onderbouwd.
De zaak moet behandeld worden door de kantonrechter
2.12.
De rechtbank blijft, ook na de uitlatingen van partijen, bij haar oordeel dat de zaak moet worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank. Zij zal de zaak daarom op grond van artikel 71 lid 2 Rv, gelezen in samenhang met artikel 93 onder c Rv verwijzen. Het door Stephenson Operations gestelde risico dat de kantonrechter de aard van de rechtsverhouding anders zal beoordelen, laat onverlet dat de kantonrechter ook in dat geval gehouden is om de zaak zelf af te doen. Een dergelijke andere beoordeling zal dus, anders dan Stephenson Operations meent, op zichzelf niet leiden tot extra inspanningen en kosten voor partijen.
2.13.
De kantonrechter zal ook beslissen over de proceskosten die partijen tot op heden hebben gemaakt.
Dit vonnis is niet vatbaar voor tussentijds hoger beroep
2.14.
Het verzoek van Stephenson Operations om op grond van artikel 337 lid 2 Rv tussentijds hoger beroep open te stellen van dit vonnis wordt afgewezen. Het toestaan van tussentijds hoger beroep is een uitzondering op de hoofdregel, waarvoor de rechtbank geen reden ziet. Het toestaan van tussentijds hoger beroep zou de voortgang van de procedure onnodig vertragen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Rotterdam, op
woensdag 9 juli 2025 om 10:00 uur;
3.2.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure wordt voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren;
3.3.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar dat zij ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
3.4.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ wordt verlaagd en dat het te veel betaalde griffierecht door de griffier wordt teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Said en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.
3855/3194

Voetnoten

2.HR 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:543, punt 3.1.6
3.HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443.
4.HR 21 februari 2025 ECLI:NL:HR:2025:319
5.HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2356.