ECLI:NL:RBROT:2025:6935

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
C/10/696217 / FA RK 25-2082
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake gezag en verblijfplaats van een minderjarige met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 mei 2025 een beschikking gegeven over de voorlopige voorziening met betrekking tot het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de zorgregeling. De man, wonende in Frankrijk, verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening en om vaststelling van het gezamenlijk gezag over de minderjarige, die tot 7 januari 2019 in Nederland woonde, maar sindsdien met haar moeder in Frankrijk verbleef. De vrouw, die de Slowaakse nationaliteit heeft, heeft de minderjarige op 17 september 2024 naar Nederland gebracht, maar de rechtbank oordeelde dat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoek op 17 maart 2025 geen gewone verblijfplaats in Nederland had. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de verzoeken van de man, omdat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en bepaalde dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. De beschikking is op 27 mei 2025 mondeling gegeven en op 10 juni 2025 schriftelijk uitgewerkt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/696217 / FA RK 25-2082
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 27 mei 2025 over de voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. J.G. Kalk te Nijmegen,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A. Vogelaar te Krommenie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 17 maart 2025;
  • het aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 14 mei 2025;
  • het bericht met bijlagen van de man van 16 mei 2025.
1.2.
Op 27 mei 2025 heeft de kinderrechter de zaak in meervoudige samenstelling met gesloten deuren mondeling behandeld, gelijktijdig met het verzoek over de (voorlopige) ondertoezichtstelling van de minderjarige (C/10/ 700353 / JE RK 25-1065), waarvan de schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing afzonderlijk is gegeven.
Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam] .
1.3.
De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft een brief geschreven en zij heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling met de kinderrechter gesproken.
1.4.
De zitting is kort onderbroken geweest ten behoeve van een contactmoment tussen de minderjarige en de man. Sinds september 2024 is er tussen hen geen (fysiek) contact meer geweest. De rechtbank heeft hen de gelegenheid geboden in, aanwezigheid van de raadsvertegenwoordiger, met elkaar te spreken. Van deze gelegenheid hebben de minderjarige en de man gebruik gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de vrouw is geboren de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Slowaakse nationaliteit.
2.4.
De minderjarige woonde tot 7 januari 2019 met haar ouders in Nederland. Van
7 januari 2019 tot medio september 2024 heeft de minderjarige met haar ouders in Frankrijk gewoond. Sinds 17 september 2024 verblijven de vrouw en minderjarige feitelijk in Nederland. De man woont nog altijd in Frankrijk.
2.5.
Het ouderlijk gezag wordt in elk geval uitgeoefend door de vrouw. Tussen partijen is in geschil of ook de man het ouderlijk gezag heeft, als gevolg van de emigratie naar Frankrijk op grond van artikel 16 lid 4 HKBV 1996.

3.De beoordeling

3.1.
De verzoeken
Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.1.1.
De man verzoekt kort samengevat, na aanvulling van zijn verzoek, een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 223 Rv ten aanzien van de zorgregeling en een onderzoek door de raad of een andere deskundige.
Hoofdzaak
3.1.2.
De man verzoekt kort samengevat, na aanvulling van zijn verzoek:
- vast te stellen dat partijen het gezamenlijk gezag hebben over de minderjarige en te bepalen dat de man belast wordt met het eenhoofdig gezag;
- te bepalen dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de man in Frankrijk krijgt en dat zij binnen twee weken na deze beschikking moet terugverhuizen naar hem;
- een zorg- en contactregeling vast te stellen als de minderjarige niet haar hoofdverblijf krijgt bij de man onder verbeurte van een dwangsom;
- te bepalen dat aan de vrouw geen (vervangende) toestemming wordt verleend, dan wel haar te verbieden met de minderjarige te verhuizen naar het buitenland.
3.1.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.
Rechtsmacht
3.2.1.
Het betreft hier een zaak met internationale aspecten. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien ambtshalve haar internationale bevoegdheid te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank is de Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van de man. Hiertoe dient het volgende.
3.2.2.
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter zijn bevoegd te beslissen over zaken aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. De Nederlandse rechter zou bevoegd zijn, indien de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland had op het moment dat het onderhavige verzoek bij de rechtbank is ingediend, te weten op 17 maart 2025.
3.2.3.
Onder het begrip “gewone verblijfplaats” wordt verstaan de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de met het gezag belaste ouder om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare handelingen (zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst), kan een aanwijzing zijn dat de gewone verblijfplaats is gewijzigd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats geldt vooral de wens van de betrokkene om het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen in de staat van ontvangst, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
3.2.4.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling had de minderjarige naar het oordeel van de rechtbank op 17 maart 2025 niet haar gewone verblijfplaats in Nederland. Partijen en de minderjarige woonden sinds 2019 als gezin in Frankrijk. De vrouw heeft gesteld op 17 september 2024 met de minderjarige te zijn gevlucht naar Nederland omdat zij door de man op straat werd gezet. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw en de minderjarige niet de intentie hebben om in Nederland te blijven. De vrouw en de minderjarige hebben in Nederland geen woning, maar wonen tijdelijk in bij de ouders van de vrouw. De vrouw heeft in Nederland geen werk. De vrouw is voornemens om op korte termijn te verhuizen naar Slowakije of Tsjechië, en heeft de minderjarige hier al op voorbereid. Gebleken is dat het niet de bedoeling was dat de minderjarige in Nederland naar school zou blijven gaan. De vrouw heeft in Slowakije een woning. Daarmee is het verblijf van de vrouw en de minderjarige in Nederland een tussenstop. De minderjarige heeft de kinderrechter over de aanstaande verhuizing verteld. Evenmin was het de intentie van de man dat hij zich bij de vrouw en/of de minderjarige in Nederland zou voegen. De man woont nog steeds in Frankrijk. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan niet vastgesteld worden dat dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft gekregen. Deze is naar het oordeel van de rechtbank in Frankrijk gelegen.
3.2.5.
Op grond van artikel 9 Brussel II-ter blijven, in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van een kind, de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft gekregen en aan de voorwaarden onder sub a dan wel sub b zijn voldaan. De rechtbank concludeert dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank zijn partijen samen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige. Dat betekent dat partijen alleen samen belangrijke beslissingen over de minderjarige, zoals een verhuizing naar het buitenland, kunnen nemen. De rechtbank ziet in de overbrenging van de minderjarige naar Nederland, een ongeoorloofde overbrenging althans achterhouding van haar in de zin van dit artikel, nu de man daarmee niet heeft ingestemd.
3.2.5.
Gezien de door de rechtbank opgesomde feiten en omstandigheden ten aanzien van het feitelijk verblijf van de vrouw met de minderjarige in Nederland, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de minderjarige in Nederland een nieuwe gewone verblijfplaats heeft gekregen. De minderjarige verblijft inmiddels zo’n 8 maanden in Nederland. Gezien het verzoek van de man van 17 maart 2025 om vaststelling van het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem in Frankrijk, kan niet gezegd worden dat de man hierin heeft berust. Ook heeft de man te kennen gegeven te overwegen een verzoek terug geleiding op grond van artikel 3 jo. artikel 12 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 in te dienen. Aan de -cumulatieve- voorwaarden van artikel 9 aanheft en sub a en sub b is derhalve niet voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de Franse rechter dan ook nog steeds bevoegd om beslissingen inzake het ouderlijk gezag te nemen, niet de Nederlandse rechter.
3.2.6.
Op grond van al het voorgaande zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren.
3.3.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de voorlopige voorziening en in de hoofdzaak:
4.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van de man;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is op 27 mei 2025 mondeling gegeven door mr. S.L. Raphael, voorzitter en kinderrechter, mr. C.C.B. Boshouwers en mr. S.J. Huizenga, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. E.M. Brito, griffier, en op 10 juni 2025 schriftelijk uitgewerkt.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt.