In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 mei 2025 een beschikking gegeven over de voorlopige voorziening met betrekking tot het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de zorgregeling. De man, wonende in Frankrijk, verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening en om vaststelling van het gezamenlijk gezag over de minderjarige, die tot 7 januari 2019 in Nederland woonde, maar sindsdien met haar moeder in Frankrijk verbleef. De vrouw, die de Slowaakse nationaliteit heeft, heeft de minderjarige op 17 september 2024 naar Nederland gebracht, maar de rechtbank oordeelde dat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoek op 17 maart 2025 geen gewone verblijfplaats in Nederland had. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de verzoeken van de man, omdat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd en bepaalde dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. De beschikking is op 27 mei 2025 mondeling gegeven en op 10 juni 2025 schriftelijk uitgewerkt.