ECLI:NL:RBROT:2025:6946

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
10/997251-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het helpen van illegale tewerkstelling en verblijf in Nederland

Op 5 juni 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het helpen van drie personen bij hun illegale verblijf en tewerkstelling in Nederland. De verdachte, geboren in 1969 en bijgestaan door advocaat mr. R. Moghni, werd geconfronteerd met een tenlastelegging die betrekking had op het faciliteren van illegale arbeid in haar bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar zoon gedurende een periode van meer dan 15 maanden drie mensen heeft geholpen om illegaal in Nederland te verblijven door hen arbeid te laten verrichten voor haar bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat deze personen illegaal in Nederland verbleven en dat zij een gewoonte had gemaakt van dit strafbare feit. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 9 maanden geëist, maar de rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op, met een proeftijd van 1 jaar, en een taakstraf van 120 uren. De benadeelde partijen, die schadevergoeding hadden geëist, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat onvoldoende was komen vast te staan dat de gevorderde schade in rechtstreeks verband stond tot het bewezenverklaarde feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en dat er geen recidivegevaar was. De uitspraak benadrukt de ernst van mensensmokkel en de gevolgen daarvan voor de rechtsorde.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/997251-19
Datum uitspraak: 5 juni 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] te [postcode] [woonplaats] ,
bijgestaan door mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 25 mei 2022, 18 januari 2023 en 22 mei 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S.M. van der Kallen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van [naam persoon 1] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Voor het overige biedt de inhoud van het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om bewezen te verklaren dat de verdachten wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat [naam persoon 1] en [naam persoon 2] illegaal in Nederland verbleven.
Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat [naam persoon 3] geen werkzaamheden heeft verricht voor de [naam bedrijf] en dat hij niet wederechtelijk in Nederland verbleef, dan wel dat de verdachte niet wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat geen sprake was van een rechtmatig verblijf van [naam persoon 3] .
Evenmin kan volgens de verdediging worden bewezen dat sprake is van medeplegen en een beroep of gewoonte maken van het strafbare feit.
4.1.2.
Beoordeling
Betrouwbaarheid verklaringen aangevers
[naam persoon 1] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] zijn in de tenlastelegging opgenomen als tewerkgestelden bij de [naam bedrijf] . Zij hebben meerdere verklaringen afgelegd.
De verklaringen zijn gedetailleerd, vinden steun in elkaar en komen in grote mate overeen. Ze zijn op verschillende momenten en onafhankelijk van elkaar afgelegd. Daarnaast vinden de verklaringen op onderdelen steun in de gegevens van de mobiele telefoons van de aangevers en getuigen, de aangetroffen administratie, en het aantreffen van [naam persoon 2] en [naam persoon 1] in de kelder respectievelijk het depot van de [naam bedrijf] . Er is geen reden om de verklaringen van aangevers als onbetrouwbaar ter zijde te schuiven. Ook de mogelijkheid dat de aangevers belang hadden bij het afleggen van een onjuiste verklaring, zoals door de verdediging gesteld, maakt deze verklaringen niet op voorhand onbetrouwbaar of ongeloofwaardig. De ter zitting van 22 mei 2025 door de verdediging overgelegde op schrift gestelde chatberichten maken het voorgaande niet anders. De inhoud van die gesprekken zijn immers niet in strijd met de eerder afgelegde verklaring van [naam persoon 1] dat hij een periode in het buitenland is geweest en toen (via België) is teruggekomen. Dat verblijf in het buitenland neemt bovendien niet weg dat hij in de periode daarvóór ook bij de [naam bedrijf] heeft gewerkt, zoals blijkt uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht de verklaringen van [naam persoon 1] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] bruikbaar voor het bewijs.
Arbeid laten verrichten door [naam persoon 3]
heeft meerdere keren uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de werkzaamheden die hij als naaier heeft verricht voor de [naam bedrijf] . [naam persoon 3] had een Spaanse verblijfsvergunning. De verklaring van [naam persoon 3] wordt ondersteund door de verklaring van [naam persoon 1] , die heeft verklaard dat [naam] als naaier bij de [naam bedrijf] heeft gewerkt en dat hij illegaal was. Wel had hij Spaanse papieren, aldus [naam persoon 1] . Verder heeft [naam persoon 1] bevestigd dat [naam persoon 3] de persoon was die hij aanduidde met [naam] , nadat aan hem een foto van [naam persoon 3] werd getoond. Tot slot stond het telefoonnummer van de verdachte en het telefoonnummer van de [naam bedrijf] in de telefoon van [naam persoon 3] . Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [naam persoon 3] werkzaamheden heeft verricht voor de [naam bedrijf] .
Wederrechtelijk verblijf
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de drie aangevers wederrechtelijk in Nederland verbleven. Ten aanzien van [naam persoon 3] wordt daartoe het volgende overwogen.
[naam persoon 3] bezit de Marokkaanse nationaliteit en is in 2015 vanuit Spanje naar Nederland gekomen. Hij heeft vanaf juni 2017 gewerkt voor de [naam bedrijf] in Rotterdam.
Of een persoon in Nederland mag werken hangt af van zijn of haar nationaliteit. Niet gebleken is dat [naam persoon 3] gedurende de tenlastegelegde periode onderdaan was van een Europese lidstaat. Dit betekent dat hij conform de Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode) wordt aangemerkt als een zogenoemde derdelander en in beginsel maximaal 90 dagen visumvrij in Nederland mocht verblijven, zoals [naam persoon 3] zelf ook heeft verklaard. Voor zover [naam persoon 3] met een geldige Spaanse verblijfsvergunning mocht werken in Spanje, brengt dat niet zonder meer met zich dat hij ook voor langere tijd mocht werken in Nederland. Niet is gebleken dat een in de wet genoemde uitzondering, op basis waarvan derdelanders in Nederland kunnen werken zonder een traditionele verblijfs- en werkvergunning, aan de orde is. Bovendien is niet gebleken dat de verdachte of de medeverdachte zich tot de overheid heeft gewend om de benodigde documenten voor dergelijke uitzonderingen aan te vragen. Een en ander doet de rechtbank concluderen dat [naam persoon 3] wederrechtelijk in Nederland verbleef in de periode dat hij werkzaamheden verrichtte voor de [naam bedrijf] .
De vervolgvraag is of de verdachte ook op de hoogte was van het wederrechtelijk verblijf van [naam persoon 2] , [naam persoon 1] en [naam persoon 3] , of ernstige reden had te vermoeden dat dit zo was. Voor de beantwoording van deze vraag, acht de rechtbank het volgende van belang.
Alle drie de aangevers hebben verklaard dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] wisten dat zij illegaal waren, althans dat zij niet in Nederland mochten werken. Op grond daarvan en de overige inhoud van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wist dat het verblijf in Nederland van de drie tewerkgestelden telkens wederrechtelijk was.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Weerlegging in de bewijsmiddelen van de overige verweren
Anders dan de verdediging heeft betoogd, blijkt uit de bewijsmiddelen voorts dat sprake is van medeplegen tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] en dat de verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het strafbare feit. Voor dit laatste is de bewezen te verklaren periode redengevend, alsmede het feit dat sprake is geweest van meerdere tewerkgestelden.
4.1.3.
Conclusie
De verweren worden verworpen. Het primair ten laste gelegde wordt wettig en overtuigend bewezen verklaard.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Zij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 19 september 2018 in de gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander telkens
[naam persoon 2] en [naam persoon 1] en
[naam persoon 3]
uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel
hundaartoe gelegenheid en middelen heeft verschaft,
immers hebben zij en
haarmededader aan voornoemde personen arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf de [naam bedrijf] en het/de bijbehorende depot/loods,
terwijl zij wist dat het verblijf wederrechtelijk was en terwijl zij hiervan een beroep of gewoonte van heeft gemaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

5.1.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ter zitting van 25 mei 2022 aangevoerd dat artikel 197a Sr een lex generalis is ten opzichte van artikel 197b Sr. Daarom kan een bewezenverklaring die is toegespitst op artikel 197a Sr niet als zodanig worden gekwalificeerd op grond van artikel 55 lid 2 Sr.
5.1.2.
Beoordeling
De Hoge Raad heeft inmiddels in het arrest van 18 februari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:228) als antwoord op een prejudiciële vraag geoordeeld dat artikel 197b Sr zich tot artikel 197a lid 2 Sr
nietverhoudt als een bijzondere strafbepaling tot een algemene strafbepaling in de zin van artikel 55 lid 2 Sr.
5.1.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, is het feit strafbaar.
5.2.
Kwalificatie
Het bewezen feit levert op:
medeplegen van een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij, en gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot, het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl zij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit en omstandigheden waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte is samen met haar zoon gedurende een periode van ruim 15 maanden drie mensen behulpzaam geweest bij het zich wederrechtelijk verblijf in Nederland verschaffen, door hen arbeid te laten verrichten voor zijn bedrijf [naam bedrijf] . Deze mensen ontvingen hiervoor een salaris dat lager was dan het wettelijk minimumloon. De verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van deze mensen. Doordat arbeidskosten zijn bespaard, heeft de medeverdachte (in zijn onderneming) aanzienlijk profijt gehad van het strafbare handelen.
Mensensmokkel maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en ondermijnt de belangen van de Nederlandse overheid die zij heeft bij het verwezenlijken van haar beleid bij het bestrijden van illegaal verblijf van vreemdelingen en illegale arbeid. Voorts houdt mensensmokkel een illegaal circuit in stand, dat ongewenste maatschappelijke effecten met zich brengt.
De verdachte heeft geen rekening gehouden met de bovengenoemde schadelijke gevolgen van haar handelen en was slechts gericht op haar eigen gewin. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 september 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat sprake is van een recidivegevaar.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting zoals deze zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. In deze oriëntatiepunten wordt in het geval van mensensmokkel een uitgangspunt van drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf gehanteerd per gesmokkelde persoon, waarbij aspecten zoals winstbejag en beroep of gewoonte als strafverzwarende omstandigheden gelden. Uit de casuïstiek die hierbij wordt besproken, volgt dat deze oriëntatiepunten met name bedoeld zijn voor zaken waarin sprake is van (professionele) mensensmokkel van vluchtelingen als verdienmodel. De onderhavige zaak wijkt in zowel aard als ernst af van deze casuïstiek. Daarom heeft de rechtbank in het kader van de straftoemeting met name gekeken naar de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal hier echter van afzien, omdat sprake is van een grove overschrijding van de redelijke termijn.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 29 januari 2019, omdat de verdachte op die dag in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van 6 jaren en ruim 4 maanden verstreken. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak twee jaren. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 4 jaren en ruim 4 maanden.
Mede gelet op de lange overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend is en geen redelijk strafdoel meer dient. Gelet op de ernst van het feit legt de rechtbank wel een voorwaardelijke gevangenisstraf op in combinatie met een taakstraf van na te melden duur.

8.Vorderingen benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben vorderingen tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van de in die vorderingen genoemde bedragen wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit stellen te hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen.
Voorts hebben zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In alle gevallen bestaat de gevorderde materiële schade -kort gezegd- uit het verschil tussen het salaris dat de benadeelde partijen hebben ontvangen voor hun werkzaamheden bij de [naam bedrijf] en het salaris dat zij zouden hebben ontvangen indien hen voor de gewerkte uren een regulier salaris gebaseerd op het minimumloon was betaald.
Een immateriële schadevergoeding wordt verzocht gelet op de periode dat de benadeelde partijen zouden zijn uitgebuit en de omstandigheden waaronder dit gebeurde.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De vorderingen tot schadevergoeding wegens materiële schade kunnen deels hoofdelijk worden toegewezen. De vorderingen tot vergoeding wegens immateriële schade zijn voldoende onderbouwd en kunnen hoofdelijk worden toegewezen.
8.2.
Standpunt verdediging
Primair kunnen de vorderingen niet worden toegewezen, omdat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, omdat de vorderingen een onevenredige belasting zijn voor het strafgeding en omdat geen sprake is van rechtstreekse schade.
Meer subsidiair dienen de vorderingen te worden afgewezen dan wel dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd.
8.3.
Beoordeling
Materiële schade
Onvoldoende is komen vast te staan dat de materiële schade die is gevorderd in rechtstreeks verband staat tot het bewezenverklaarde feit. Bij mensensmokkel in de zin van artikel 197a Sr wordt niet beoogd om de individuele belangen van de gesmokkelde personen te beschermen tegen dwang en uitbuiting, maar in plaats daarvan het grondgebied van de staat tegen illegaal verblijf van personen in Nederland en voorts de bescherming van de publieke kas. Het is weliswaar geen vereiste dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, maar het is aan de benadeelde partijen om te stellen dat er in de concrete omstandigheden van het geval voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de geleden schade. Het doel van de schadevergoeding is immers naar bestendige jurisprudentie om de benadeelde zoveel mogelijk in de vermogenstoestand te brengen waarin hij zou verkeren als de schade toebrengende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. De geschonden norm heeft in dit geval echter niet als doel te beschermen dat de benadeelde een minimumloon moest krijgen, maar te voorkomen dat de benadeelde in het geheel kwam te werken in Nederland. Als de normschending zich derhalve niet had voorgedaan had de benadeelde in het geheel geen salaris ontvangen en heeft er dus geen benadeling van zijn vermogenstoestand plaatsgevonden.
Het voornoemde causale verband is door de verdediging ook betwist en in licht van het voorgaande door de benadeelde partijen onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van het materiële deel van de vorderingen.
Immateriële schade
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. In het geval van de benadeelde partijen kan dit alleen zijn de in het artikel genoemde ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. Daarvan is in ieder geval sprake indien iemand geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In een dergelijk geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
In het onderhavige geval hebben de benadeelde partijen de gestelde immateriële schade onvoldoende onderbouwd. Niet kan worden vastgesteld dat sprake is van psychisch letsel ten gevolge van het strafbare feit en waaruit dat psychisch letsel bestaat. Evenmin brengen de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelden, mee dat de nadelige gevolgen voor de benadeelden zo voor de hand liggen dat sprake is aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals hiervoor bedoeld. Immers volgt uit het bewezenverklaarde feit dat de verdachte de benadeelde partijen behulpzaam is geweest bij het verrichten van arbeid in Nederland. Niet is bewezen dat sprake is geweest van uitbuiting, zoals bij de eerder veroordeelde medeverdachte. De benadeelde partijen zullen daarom ook niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van het immateriële deel van de vorderingen.
8.4.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen. De benadeelde partijen worden in de vordering niet-ontvankelijk verklaard en kunnen de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De benadeelde partijen worden in de kosten van de verdachte veroordeeld, begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 197a van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 1 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Daum, voorzitter,
en mr. W.J. de Veld en mr. A.C.M. Klaasse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 19 september 2018 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens)
[naam persoon 2] en/of
[naam persoon 1] en/of
[naam persoon 3]
uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel hem/hen daartoe gelegenheid en/of middelen heeft/hebben verschaft,
immers heeft/hebben zij en/of één of meer van zijn mededader(s) (aan) voornoemde perso(o)n(en) arbeid laten verrichten in het door verdachte gedreven bedrijf de [naam bedrijf] en/of het/de (bijbehorende) depot/loods,
terwijl zij wist(en), dan wel ernstige redenen had(den) te vermoeden dat het verblijf wederrechtelijk was en terwijl zij hiervan een beroep of gewoonte van heeft/hebben gemaakt
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 19 september 2018 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) een of meer ander(en), te weten
- [naam persoon 2] en/of
- [naam persoon 1] en/of
- [naam persoon 3] ,
welke perso(o)n(en) zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had(den) verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft/hebben doen verrichten in het door verdachte en/of haar mededader(s) gedreven bedrijf de [naam bedrijf] en/of het/de (bijbehorende) depot/loods,
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk was, van het plegen van welk feit zij, verdachte, en/of haar, verdachtes, mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt.