ECLI:NL:RBROT:2025:6947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
10/996688-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door uitbuiting van illegaal verblijvende vreemdelingen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een betrokkene die wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door illegaal verblijvende vreemdelingen uit te buiten. De betrokkene heeft hen in zijn bedrijf laten werken, waardoor hij kosten bespaarde. Het wederrechtelijk voordeel is geschat op € 95.661,64, maar door overschrijding van de redelijke termijn is de betalingsverplichting vastgesteld op € 90.661,64. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit de bewezen feiten en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, maar oordeelde dat de draagkracht pas in de executiefase aan de orde kan komen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 393 dagen, mocht volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996688-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 5 juni 2025
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1956,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] te [postcode] [woonplaats] ,
gemachtigd raadsvrouw mr. S. Kegreisz, advocaat in Rotterdam.

1.Procedure

De ontnemingsvordering dateert van 4 november 2022 en strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op € 95.661,64 en dat aan de betrokkene een verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van datzelfde bedrag.
Op 6 december 2022 en 18 januari 2023 heeft een behandeling ter zitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft kennisgenomen van de conclusie van antwoord van de verdediging en de conclusie van repliek van de officier van justitie.
De inhoudelijke behandeling in de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden op 22 mei 2025.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 1 februari 2022 is de betrokkene veroordeeld ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
Feit 1, 2 en 3:
De eendaadse samenloop van:
mensenhandel, meermalen gepleegd
en
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt;
Feit 4:
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt.

3.Vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie mr. S.M. van der Kallen - zoals deze op de zitting van 22 mei 2025 is komen te luiden - strekt tot:
- het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr op een bedrag van € 66.962,-. Dat bedrag is lager dan uit de ontnemingsrapportage volgt, omdat de officier uitgaat van een verdeling tussen de betrokkene en medeveroordeelde [medeveroordeelde] van respectievelijk 70% en 30% van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- het opleggen aan de betrokkene van de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 61.962,- ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel met bepaling dat de betrokkene daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is. Die voorgestelde lagere betalingsverplichting houdt verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

4.Standpunt verdediging

Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen wegens het ontbreken van enig bewijs waardoor de vordering onvoldoende is onderbouwd. Daartoe is aangevoerd dat in de berekeningen wordt uitgegaan van de verklaringen van de tewerkgestelden, terwijl deze getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en geen sprake is van ander bewijs dat hun verklaringen ondersteunt.
Voorts is aangevoerd dat in het ontnemingsrapport wordt uitgegaan van een te groot aantal aan gewerkte uren door de tewerkgestelden en is betwist dat er onvoldoende loon zou zijn uitbetaald omdat geen sprake zou zijn van een dienstverband en derhalve ook geen verplichting bestond tot betaling van werkgeverslasten of loonheffingen.
Subsidiair is verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene zoals omschreven in de conclusie van antwoord en is aangevoerd dat de betalingsverplichtingen van de vorderingen benadeelde partijen in aanmerking dienen te worden genomen, waardoor de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld.

5.Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de betrokkene uit de bewezenverklaarde feiten financieel voordeel heeft genoten. Zoals in het vonnis in de strafzaak is overwogen heeft de betrokkene gedurende een lange periode illegaal verblijvende vreemdelingen uitgebuit door hen werkzaamheden in zijn bedrijf [naam bedrijf] te laten verrichten. Ook is de betrokkene illegaal verblijvende vreemdelingen uit winstbejag behulpzaam geweest bij het door hen verschaffen van verblijf in Nederland en heeft hij hen hiertoe gelegenheid en middelen verschaft, door hen in zijn onderneming laten werken. Deze mensen ontvingen hiervoor een salaris dat lager was dan het wettelijk minimumloon. Daarnaast werden werkgeverslasten niet afgedragen. De betrokkene heeft zich hierdoor verrijkt.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de inhoud van de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit de besparing van niet uitbetaald loon waar de slachtoffers op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) recht op hadden en de besparing van niet afgedragen loonheffing en werkgeverslasten minus het loon dat is uitbetaald aan de werknemers.
De berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, is gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de Inspectie SZW met nummer [dossiernummer] van 16 april 2020 (hierna: het ontnemingsrapport). Deze berekening is in het ontnemingsrapport voldoende door middel van wettige en nauwkeurig aangeduide bewijsmiddelen onderbouwd en geeft een voldoende nauwkeurige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel weer.
In het vonnis in de strafzaak is reeds gemotiveerd waarom de verklaringen van de tewerkgestelden betrouwbaar zijn en daarmee bijdragen aan het bewijs. [1] De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt ten aanzien van de onderwerpen die zien op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, meer in het bijzonder het aantal uren dat deze personen hebben gewerkt voor [naam bedrijf] zoals door de verdediging is betwist. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de uitgangspunten van de berekening aan de behoedzame kant zijn, doordat wordt uitgegaan van het minimaal door de werknemers aangegeven gewerkte uren, er geen rekening is gehouden met de wel in het dossier genoemde maar niet aangetroffen illegale werknemers, en het wettelijk recht op niet-opgenomen vakantiedagen en niet-uitbetaalde ziektedagen buiten beschouwing wordt gelaten.
De berekening in het ontnemingsrapport is voor het overige door de verdediging niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarom zal worden volstaan met het vermelden van de volgende conclusies en onderdelen van het ontnemingsrapport. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende berekening.
Opbrengsten
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd gaat de rechtbank ervan uit dat sprake was van een dienstverband. Uit de bewijsmiddelen bij het vonnis in de strafzaak leidt de rechtbank af dat de illegaal tewerkgestelden onder leiding van betrokkene als hun werkgever, hebben gewerkt, er sprake was van een gezagsverhouding waarbij aan hen instructies werden gegeven door betrokkene en zij ook door hem werden gecontroleerd. [2] Dat zij als ZZP’er zelfstandig hebben gewerkt voor betrokkene zoals door de verdediging is gesteld, is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de werknemers minimaal conform de Wml betaald hadden moeten krijgen, en er ten onrechte geen werkgeverslasten (zoals o.a. basispremie WAO/IVA/WGA en werkgeversheffing Zvw) zijn afgedragen aan de Belastingdienst. De besparing van deze kosten voor de betrokkene betreffen dus de opbrengsten uit de strafbare feiten.
Het totaal bruto salaris op grond van de Wml ten aanzien van [naam persoon 1] , [naam persoon 2] , [naam persoon 3] , [naam persoon 4] en [naam persoon 5] wordt geschat op
€ 118.281,24. [3] Daarbij wordt opgemerkt dat ten aanzien van [naam persoon 4] in de ontnemingsrapportage deels wordt uitgegaan van een periode buiten de in de strafzaak bewezenverklaarde periode (namelijk vanaf 1 januari 2016 i.p.v. 1 februari 2016), maar er bestaan voldoende aanwijzingen (zie bijvoorbeeld het tweede getuigenverhoor van [naam persoon 4] ) dat in wezen dezelfde strafbare feiten ook destijds al door de betrokkene zijn begaan, nu [naam persoon 4] aangeeft ook toen al werkzaam te zijn geweest bij [naam bedrijf] .
Daarnaast wordt het bedrag aan besparing van de werkgeverslasten geschat op
€ 22.814,40. [4]
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank de totale opbrengsten op
€ 141.095,64.
Kosten
Als kosten wordt in mindering gebracht de lonen die daadwerkelijk zijn betaald aan de illegaal tewerkgestelden. Deze worden geschat op een bedrag van
€ 45.434,-. [5]
Conclusie
Op basis van het voorgaande schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
€ 141.095,64-/-
€ 45.434,-=
€ 95.661,64.
Toerekening
Aannemelijk is geworden dat de betrokkene door middel van en uit de baten van het strafbare feit voornoemd wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Nu er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit voordeel (mede) aan anderen is toegekomen, dient dit voordeel geheel van de betrokkene te worden ontnomen. Anders dan door de officier van justitie is gesteld, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat (een deel van) voornoemd wederrechtelijk voordeel is toegekomen aan [medeveroordeelde] .
Toepassing artikel 36e, negende lid, Sr
Artikel 36e, negende lid, Sr verplicht de rechtbank rekening te houden met in rechte toegekende vorderingen aan benadeelde derden en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, voor zover deze zijn voldaan.
Er is niet gebleken dat de in het vonnis in de strafzaak toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen of opgelegde schadevergoedingsmaatregelen (deels) zijn voldaan, zodat deze niet in mindering op het geschatte voordeel worden gebracht.

6.Vaststelling van de betalingsverplichting

Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze zaak geldt echter het volgende.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn het volgende.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 25 mei 2022, omdat toen in de strafzaak de ontnemingsvordering is aangekondigd door de officier van justitie.
Tot aan dit vonnis is een periode van ruim 3 jaren verstreken.
Omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak maximaal twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim één jaar.
Dit betekent dat de rechtbank redenen aanwezig acht om de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 5.000,-, zoals gerekwireerd door de officier van justitie.
Draagkrachtverweer
De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting op nihil vast te stellen, en daarbij rekening te houden met de leeftijd van de betrokkene, zijn fysieke beperkingen, de grote schulden en de omstandigheid dat de kans klein is dat hij aan een betalingsverplichting van een groot bedrag zal kunnen voldoen.
Uitgangspunt is dat de draagkracht van de betrokkene pas aan de orde kan komen in de executiefase. In deze fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen, indien duidelijk is dat de betrokkene nu geen draagkracht heeft en in de toekomst niet zal hebben.
Deze uitzondering doet zich nu niet voor. Het is te vroeg om nu al vast te stellen dat de betrokkene naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet in staat zal zijn het bedrag te betalen.
Het gevoerde draagkrachtverweer kan daarom niet slagen.
Indien in de toekomst blijkt dat geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, kan de betrokkene de rechter om een (nadere) beslissing verzoeken op grond van artikel 6:6:26 Sv.
Conclusie
De slotsom is dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van
€ 90.661,64( € 95.661,64 minus € 5.000,-) aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene in aanmerking genomen.

7.Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is.
Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank naar rato de volgende verdeling:
  • voor bedragen tot € 50.000,- geldt een maximum van 360 dagen;
  • voor bedragen tot € 500.000,- geldt een maximum van 720 dagen;
  • voor bedragen van € 5.000.000,- of meer geldt een maximum van 1080 dagen.
Het aantal dagen gijzeling in deze zaak zal daarom worden vastgesteld op 393 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 95.661,64 (zegge: vijfennegentigduizend zeshonderdeenenzestig euro en vierenzestig cent);
legt aan de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 90.661,64 (zegge: negentigduizend zeshonderdeenenzestig euro en vierenzestig cent)ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op
393 (zegge: driehonderddrieënnegentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Daum, voorzitter,
en mr. W.J. de Veld en mr. A.C.M. Klaasse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vonnis in de strafzaak, p. 2.
2.Vonnis in de strafzaak, bewijsmiddelen 2, 11, 20, 32.
3.Ontnemingsrapport, p. 22.
4.Ontnemingsrapport, p. 22.
5.Ontnemingsrapport, p. 24.