In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie. De veroordeelde, geboren in 1981, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren wegens oplichting en gewoontewitwassen, gepleegd tussen 18 april 2017 en 29 januari 2020. De officier van justitie vorderde de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 10.300,-, dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld.
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, en subsidiair om het bedrag te beperken tot € 4.400,-. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde inderdaad wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, en heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 10.300,-, gebaseerd op een gedetailleerde berekening in het ontnemingsrapport. Dit bedrag is vastgesteld op basis van verschillende betalingen die de veroordeelde heeft ontvangen, waaronder salarisbetalingen en een lening die niet is terugbetaald.
De rechtbank heeft ook de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 74 dagen, in overeenstemming met de geldende wetgeving. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.