In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een executiegeschil naar aanleiding van een eerder vonnis van 18 april 2025, waarin [eiser] werd veroordeeld om de woning van [gedaagde] binnen twee weken te ontruimen. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar de ontruiming staat gepland op 7 juli 2025. In het kort geding vorderde [eiser] schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke feitelijke of juridische misslag in het eerdere vonnis. De belangenafweging tussen [eiser] en [gedaagde] leidde tot de conclusie dat het belang van [gedaagde] bij ontruiming zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij behoud van de woning. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten, ondanks het familieverband tussen partijen. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] werden vastgesteld op € 983,00, vermeerderd met nakosten.