ECLI:NL:RBROT:2025:7322

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
ROT 23/4853 en ROT 23/6560.
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van al betaalde private schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

Deze uitspraak betreft de compensatie van al betaalde private schulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor compensatie van twee al betaalde private schulden. Eiseres, die gedupeerd is door de toeslagenaffaire, had een aanvraag ingediend voor compensatie van schulden die zijn betaald met een eerder ontvangen compensatiebedrag. De minister had de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd waarom de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia niet voor compensatie in aanmerking komen. De rechtbank heeft de minister veroordeeld om eiseres alsnog te compenseren voor deze schulden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister en de Staat schadevergoeding moeten betalen aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld en de minister veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is gedaan door mr. S. Veling op 19 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/4853 en ROT 23/6560.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: mr. J. de Back),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: mr. A. Kandhai).
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over compensatie van al betaalde private schulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten aanzien van de twee schulden die in beroep aan de orde zijn, ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor compensatie. Het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2.1.
Met het besluit van 14 december 2022 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van eiseres voor compensatie van al betaalde geldschulden, afgewezen. Eiseres heeft op 13 januari 2023 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2.
Eiseres heeft op 13 juli 2023 beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit (ROT 23/4853).
2.3.
Met het bestreden besluit van 18 augustus 2023 heeft de minister het bezwaar deels gegrond verklaard.
2.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (ROT 23/6560). De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Op 22 december 2020 heeft zij in verband hiermee een compensatiebedrag ontvangen. Met dit geld heeft haar bewindvoerder schulden betaald. Zij heeft een aanvraag ingediend tot compensatie van schulden die zijn betaald met de ontvangen compensatie.
4. De minister heeft de aanvraag met het primaire besluit afgewezen omdat volgens de minister onvoldoende stukken zijn ingediend om te beoordelen of is voldaan aan de eisen die de Wht stelt.
5. Met het bestreden besluit heeft de minister beslist dat eiseres ten aanzien van negentien al betaalde schulden toch compensatie ontvangt. Het gaat om een totaalbedrag van € 17.629,14. Schulden aan overheidsinstanties, waaronder het CJIB, komen volgens de minister niet voor compensatie in aanmerking op basis van de private schuldenregeling. De schulden aan Intrum Justitia en Zilveren Kruis Achmea komen volgens de minister nog steeds niet voor compensatie in aanmerking omdat er onvoldoende stukken zijn ingediend.
6. In deze zaak zijn de volgende rechtsregels van belang. De minister neemt op aanvraag geldschulden over van, kort gezegd, gedupeerden in de toeslagenaffaire. [1] De geldschulden die kunnen worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden en niet voldaan op het tijdstip dat de aanvraag werd gedaan. [2] Voor leningen is van belang dat de hoofdsom slechts wordt overgenomen als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden. [3] Een al betaalde schuld kan alsnog in aanmerking komen voor compensatie als de betrokkene eerst een compensatiebedrag heeft ontvangen en de schuld daarna heeft betaald. [4] Daarbij geldt onder meer als voorwaarde dat de betaalde schuld opeisbaar was.
7. Eiseres heeft gesteld dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om compensatie van een specifieke schuld aan het CJIB. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De minister heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom de schulden van eiseres aan het CJIB niet in aanmerking komen voor compensatie. De minister heeft over de ingediende schulden aan het CJIB dus wel een beslissing genomen. Dat een specifieke schuld aan het CJIB niet expliciet in het besluit is vermeld, maakt dat niet anders.
8. Het gaat in deze zaak verder nog om twee al betaalde private schulden, een schuld van € 1.489,69 aan Zilveren Kruis Achmea (betaald op 9 maart 2021) en een schuld van € 83,05 aan Intrum Justitia (betaald op 23 december 2020). Zoals namens de minister ter zitting is toegelicht, staat op zichzelf niet ter discussie dat deze schulden bestonden en zijn betaald na de ontvangst van het compensatiebedrag. Volgens de minister komen de schulden echter niet voor compensatie in aanmerking omdat uit het dossier niet blijkt dat deze opeisbaar waren. Volgens eiseres komen de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia wel degelijk voor compensatie in aanmerking.
9. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel er over deze schulden niet veel informatie beschikbaar is, toch voldoende aannemelijk is dat is voldaan aan het vereiste van opeisbaarheid. Beide schulden zijn voldaan door de bewindvoerder van eiseres na de ontvangst van het compensatiebedrag. Bij de overschrijving van het bedrag van € 1.489,69 aan Zilveren Kruis Achmea is vermeld “achterstand [eiseres]”. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet waarschijnlijk dat deze schuld niet opeisbaar was. Voor wat betreft de andere schuld acht de rechtbank in dit geval de enkele kennelijke overdracht van de schuld aan Intrum Justitia al voldoende om aannemelijk te achten dat het ging om een opeisbare schuld. De minister heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia niet voor compensatie in aanmerking komen. De minister zal eiseres alsnog voor deze schulden moeten compenseren.
Redelijke termijn
10.1.
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.2.
Als uitgangspunt is de redelijke termijn twee jaar, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister tot de uitspraak van de rechtbank. [5] Het bezwaarschrift is door de minister ontvangen op 23 januari 2023. Op de datum van de uitspraak is de redelijke termijn met afgerond vijf maanden overschreden.
10.3.
De hoogte van de schadevergoeding is € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De bezwaarfase mocht zes maanden duren. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 18 augustus 2023, afgerond zeven maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding is dan voor 1/5e deel toe te rekenen aan de minister en voor 4/5e deel aan de rechtbank. Dit betekent dat de minister aan eiseres een schadevergoeding van € 100,- moet betalen en de Staat een schadevergoeding van € 400,-.

Conclusie en gevolgen

11.
11.1.
Het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk omdat de minister inmiddels een besluit heeft genomen.
11.2.
Omdat het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op zichzelf terecht is ingesteld, zal de rechtbank de minister veroordelen in de proceskosten die betrekking hebben op het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
11.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, voor zover daarin is beslist dat de minister eiseres niet compenseert voor de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Het primaire besluit zal worden herroepen, voor zover daarin is beslist dat de minister eiseres niet compenseert voor de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia. De rechtbank zal bepalen dat de minister eiseres voor deze schulden alsnog moet compenseren.
11.4.
Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres vergoeden. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Voor de proceskosten verband houdend met de bezwaarprocedure heeft eiseres al een vergoeding toegekend gekregen in het bestreden besluit.
11.5.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 500,-. De minister moet daarvan € 100,- betalen en de Staat € 400,-.
11.6.
Eiseres heeft ook recht op vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,25). [6] Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat hiervan ieder de helft vergoeden. De minister moet (afgerond) € 113,38 aan eiseres betalen en de Staat (afgerond) € 113,37.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is beslist dat de minister eiseres niet compenseert voor de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarin is beslist dat de minister eiseres niet compenseert voor de schulden aan Zilveren Kruis Achmea en Intrum Justitia;
  • bepaalt dat de minister eiseres compensatie verleent voor de betaalde geldschulden van € 1.489,69 en € 83,05;
  • veroordeelt de minister tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 100,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 400,-;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.380,88;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 113,37.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.1, eerste lid, van de Wht.
2.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
3.Artikel 4.1, vierde lid, onder b, van de Wht.
4.Artikel 4.3, eerste lid, van de Wht.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:218, r.o. 4.2.