ECLI:NL:RBROT:2025:7542

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
10-054844-25 en 10-404151-24 (ttz gev.); 10-143509-24 (vordering TUL)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en belediging van ambtenaren van de RET met ontlasting en spugen

Op 2 juni 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en belediging van ambtenaren van de RET. De verdachte heeft op 19 februari 2025 een ambtenaar mishandeld door deze met een hand, waarop zich ontlasting bevond, in het gezicht te slaan. Daarnaast heeft hij op 21 december 2024 een andere ambtenaar beledigd door in zijn gezicht te spugen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de verdachte geen verwijt kon worden gemaakt vanwege een epileptische aanval. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaar, met onmiddellijke uitvoerbaarheid. Tevens zijn er gedeeltelijke vergoedingen voor immateriële schade toegewezen aan de benadeelde partijen, met rente. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf afgewezen, omdat de ISD-maatregel niet wenselijk was. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, waarbij de rechtbank ook rekening hield met de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummers: 10-054844-25 en 10-404151-24 (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummer vordering TUL: 10-143509-24
Datum uitspraak: 2 juni 2025
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [plaats] ,
preventief gedetineerd in de [plaats] ,
raadsman mr. W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Beijerland.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 2 juni 2025.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S.S.S. Heinerman heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 10-054844-25 primair en het onder 10-404151-24 ten laste gelegde;
  • oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaar;
  • afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10-143509-24.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft voor beide feiten aangevoerd dat hij geen toegang had tot zijn medicatie voor epilepsie, een aanval had gehad, verward was en mogelijk uit angst of verwardheid een slaande beweging heeft gemaakt of heeft gehandeld. Het spugen, zoals ten laste gelegd in de zaak met parketnummer 10-404151-24, ontkent hij.
4.1.2.
Beoordeling en conclusie
De mishandeling die in de zaak met parketnummer 10-054844-25 primair ten laste is gelegd door het slaan in het gezicht van ambtenaar in functie [benadeelde partij 1] met een hand waaraan zich ontlasting bevond, kan worden bewezen. Dit is een mishandeling doordat daarmee bij een ander een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam wordt teweeggebracht. Ook het spugen in het gezicht van ambtenaar in functie [benadeelde partij 2] en daarmee het opzettelijk beledigen dat in de zaak met parketnummer 10-404151-24 ten laste is gelegd kan wel worden bewezen.
Het dossier biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat aan de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt, vanwege een epileptische aanval of dat hij geen controle over zijn handelen had.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 10-054844-25 primair en het onder
10-404151-24 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
10-054844-25 primair:
hij op 19 februari 2025 te Rotterdam,
een ambtenaar, [benadeelde partij 1] ,
gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
heeft mishandeld door met zijn, verdachtes, hand, waaraan zich ontlasting bevond,
die [benadeelde partij 1] in het gezicht te slaan
en
10-404151-24:
hij op 21 december 2024 te Rotterdam,
opzettelijk
een ambtenaar, te weten [benadeelde partij 2] (werkzaam als controleur openbaar
vervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar) gedurende of ter zake van de
rechtmatige uitoefening van zijn bediening,
in zijn tegenwoordigheid,
door feitelijkheden,
heeft beledigd,
door die [benadeelde partij 2] in het gezicht te spugen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
10-054844-25 primair:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
10-404151-24:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering maatregel

7.1.
Algemene overweging
De maatregel die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de maatregel is gebaseerd
De verdachte heeft een RET-medewerker tijdens zijn werk mishandeld door hem met een hand met daarop ontlasting in zijn gezicht te slaan. Daarnaast heeft de verdachte een andere RET-medewerker tijdens zijn werk beledigd door hem in het gezicht te spugen.
Dergelijk gedrag bemoeilijkt niet alleen het werk van de RET-medewerkers en tast het ook hun gezag aan, maar bovendien is het zeer kwalijk en vies gedrag dat de lichamelijke integriteit van deze medewerkers aantast. Dat dit bij hen psychische schade veroorzaakt en angst heeft opgeroepen voor het oplopen van ziekten, is goed voorstelbaar. Dergelijke feiten, die zich in de openbaarheid hebben afgespeeld, brengen ook gevoelens van onveiligheid en schrik in de maatschappij met zich mee.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 mei 2025 van de verdachte blijkt dat de verdachte vele malen eerder is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten. Dit betrof onder meer geweldsdelicten, vermogensdelicten, delicten gericht tegen beroepsbeoefenaars en vernielingen. In de laatste vijf jaar telt de rechtbank 11 veroordelingen. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten bevond de verdachte zich nog in een proeftijd.
7.3.2.
Rapportage
Stichting Verslavingsreclassering GGZ (Fivoor) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 19 mei 2025. Dit rapport houdt – voor zover van belang – het volgende in. Van instabiliteit op diverse leefgebieden is sprake. Verslavingsproblematiek en problematiek in het psychosociaal functioneren staan op de voorgrond. Verder beschikt de verdachte niet over een vaste woon- of verblijfplaats, heeft hij geen gestructureerde vorm van dagbesteding en is de financiële situatie van de verdachte zorgwekkend. Hij legt de oorzaken van zijn problematiek veelal buiten zichzelf of zwakt dit af.
Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog. Er zijn diverse interventies ingezet om het delictgedrag te matigen. Deze hadden geen resultaat. Binnen een ambulant kader zijn er geen opties meer tot recidivebeperking en een voorwaardelijke ISD-maatregel lijkt praktisch niet uitvoerbaar gezien de instabiliteit op de diverse leefgebieden. De reclassering adviseert daarom een onvoorwaardelijke ISD-maatregel.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één of meer misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De verdachte is blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de justitiële documentatie in de vijf jaren voorafgaande aan de door hem begane feiten ten minste driemaal tot een vrijheidsbenemende straf of een taakstraf veroordeeld. De desbetreffende vonnissen zijn onherroepelijk. De onderhavige feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraffen en taakstraf. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
De rechtbank stelt vast dat de tot op heden aan de verdachte opgelegde straffen er niet toe hebben geleid dat het criminele gedrag van de verdachte is beëindigd.
De rechtbank onderschrijft de conclusie van de reclassering dat oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar is aangewezen en legt dit aan de verdachte op. Hierbij heeft de rechtbank de ernst van de begane feiten en het grote aantal eerdere veroordelingen in aanmerking genomen. Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de maatregel er mede toe strekt de maatschappij te beveiligen en de recidive van de verdachte te beëindigen.
Een voorwaardelijke straf of maatregel, zoals de verdachte heeft bepleit, acht de rechtbank onvoldoende om de maatschappij tegen het gedrag van de verdachte te beschermen. Eerdere interventies hebben niet tot resultaat geleid en de reclassering acht een voorwaardelijke ISD-maatregel praktisch niet uitvoerbaar, gezien de problematiek van de verdachte. Dat de verdachte stelt dat hij kan beginnen met betaald werk en dat hij een verblijfplaats heeft, wat hem zal weerhouden van verval in drugsgebruik en delictgedrag, maakt dat niet anders.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de zorgen van de verdachte over waar hij na een ISD-maatregel terecht zal komen, benadrukt zij dat de maatregel hem in de gelegenheid stelt om aan zijn problematiek te werken en zijn situatie te verbeteren.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen maatregel passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd ter zake van het onder 10-054844-25 ten laste gelegde strafbare feit. Hij vordert een vergoeding van € 875,- aan immateriële schade.
8.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Dat het strafbare feit psychische schade heeft veroorzaakt is voorstelbaar en deze schade staat in rechtstreeks verband met het strafbare feit.
8.1.2.
Standpunt verdediging
De vordering kan slechts worden toegewezen tot een bedrag van € 250,-.
8.1.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 10-054844-25 primair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Gezien de aard van het delict en de normschending begroot de rechtbank het schadebedrag naar maatstaven van billijkheid op een bedrag van € 500,-. Dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking. Daarom zal de vordering tot dit bedrag worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen vanwege onvoldoende onderbouwing.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 19 februari 2025.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.1.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2025 en de kosten als hiervoor in de beslissing vermeld. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
8.2.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd ter zake van het onder 10-404151-24 ten laste gelegde strafbare feit. Hij vordert een vergoeding van € 335,- aan immateriële schade.
8.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Dat het strafbare feit psychische schade heeft veroorzaakt is voorstelbaar en deze schade staat in rechtstreeks verband met het strafbare feit.
8.2.2.
Standpunt verdediging
De vordering kan slechts worden toegekend tot een bedrag van € 250,-.
8.2.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 10-404151-24 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Gezien de aard van het delict en de normschending acht de rechtbank het gevraagde schadebedrag van € 335,- billijk. Dit bedrag komt voor vergoeding in aanmerking. Daarom zal de vordering geheel worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 21 december 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.2.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 335,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2024 en de kosten als hiervoor in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 25 oktober 2024 van de politierechter in deze rechtbank is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaar, die is ingegaan op 8 november 2024.
9.2.
Standpunt officier van justitie en verdediging
Beide stellen zich op het standpunt dat vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
9.3.
Beoordeling
Hoewel aan de vereisten voor toewijzing van de vordering is voldaan, is tenuitvoerlegging niet wenselijk, gezien oplegging van de ISD-maatregel. Daarom wordt de vordering afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 38m, 38n, 267, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 10-054844-25 primair en het onder
10-404151-24 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
gelast dat de verdachte wordt geplaatst in
een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
2 (twee) jaren;
beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
[benadeelde partij 1](10-054844-25), te betalen een bedrag van
€ 500,- (zegge: vijfhonderd), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 19 februari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de [benadeelde partij 1] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de [benadeelde partij 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen
€ 500,- (zegge: vijfhonderd), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal daarvan niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
10 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
[benadeelde partij 2](10-404151-24) te betalen een bedrag van
€ 335,- (zegge: driehonderdvijfendertig), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 december 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de [benadeelde partij 2] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de [benadeelde partij 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 2] te betalen
€ 335,- (zegge: driehonderdvijfendertig), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
21 december 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal daarvan niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
7 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 25 oktober 2024 van de politierechter in deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter,
en mr. J.F. Koekebakker en mr. L. Postma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van Driel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 2 juni 2025.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
10-054844-25:
hij op of omstreeks 19 februari 2025 te Rotterdam,
een ambtenaar, [benadeelde partij 1] ,
gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn
bediening
heeft mishandeld door met zijn, verdachtes, hand, waaraan zich ontlasting bevond,
die [benadeelde partij 1] in het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 304 lid 1 ahf/sub 3° Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 februari 2025 te Rotterdam
opzettelijk
een ambtenaar, te weten [benadeelde partij 1] , buitengewoon
opsporingsambtenaar bij de RET, gedurende of ter zake van de rechtmatige
uitoefening van zijn bediening,
in zijn tegenwoordigheid,
door feitelijkheden,
heeft beledigd,
door met zijn, verdachtes, hand, waaraan zich ontlasting bevond, die [benadeelde partij 1]
in het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan;
( art 267 lid 1 ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht )
10-404151-24:
hij op of omstreeks 21 december 2024 te Rotterdam,
opzettelijk
een ambtenaar, te weten [benadeelde partij 2] (werkzaam als controleur openbaar
vervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar) gedurende of ter zake van de
rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening,
in zijn/haar tegenwoordigheid,
door feitelijkheden,
heeft beledigd,
door die [benadeelde partij 2] in het gezicht te spugen;
( art 267 lid 1 ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht )